Een dief in den nacht.
Oorspronkelijk verhaal van Louise Stratenus.
(Vervolg.)
Otto was gelukkiger. Hij ging studeeren. Het maandgeld, dat zijn vader hem medegaf, was echter zoo gering, dat hij al spoedig inzag er niet mee te kunnen komen. Ook nu leed de moeder het onbeschrijfelijke. De jongeling weende bij haar en haar smeekbeden bij haar echtgenoot werden slechts opgevangen door doove ooren. Na verloop van twee jaar was de student zoozeer in schulden geraakt, dat hij radeloos werd. Hij zag geen anderen uitweg meer dan den ganschen toestand aan zijn vader bloot te leggen en, hem niet onder de oogen durvende te komen, deed hij dit per brief.
Het antwoord was even kort als onverbiddelijk. ‘Voor eenmaal zal ik, uit eerbied voor mijn naam, betalen. Ik verklaar u echter plechtig, dat dit nooit weder en onder geen omstandigheid geschieden zal. Tot uw straf zult gij Utrecht voor altijd verlaten. Ik zal plaats voor u bespreken aan boord van een zeilschip, waarin ik aandeelen heb. Daarmee zult gij rondreizen tot gij een ernstiger man geworden zijt.’
Mevrouw Van Oudwijk zag haar zoon niet weer. Het was hem verboden geworden afscheid te komen nemen vóór dien langen tocht en, terwijl hij op zee rondzwalkte, stierf zij, volgens het oordeel der wereld, aan een gebroken hart.
Twee der dochters deden ‘goede’ huwelijken; de derde bleef verder het huishouden bestieren. De vader had intusschen bepaald, dat hij aan elk zijner volwassen kinderen een inkomen van drieduizend gulden zou meegeven. Deze edelmoedigheid was voornamelijk te danken geweest aan zijn hoogmoed; want hij had niet onder willen doen voor de schoonouders zijner dochters.
Toen Otto in het land wederkeerde, werd hij op een bankierskantoor geplaatst; hij gaf geen reden meer tot klagen, deed eenige kleine speculaties, die hem gelukten, en na verloop van enkele jaren trouwde hij Anna Meerbergen, wier vader verblind was geraakt door het vooruitzicht een zoon van den schatrijken mijnheer Van Oudwijk tot schoonzoon te krijgen.
Otto's vader beschouwde dit huwelijk als een groote dwaasheid. Wie ter wereld, die zijn vijf zinnen bij elkaar had, huwde in onze dure tijden nog een meisje zonder fortuin? Maar de jonge man was geen kind meer en meester over zijn daden; dus kon hij niet anders dan zwijgend toezien, nadat zijn ernstige vermaningen niet gebaat hadden.
Vijftien jaar lang bleef het jonge paar te Amsterdam wonen, des zomers geregeld een week bij den grijsaard buiten gaande doorbrengen. Hij zelf bezocht hen alleen, wanneer hij voor een vergadering of zaken naar de hoofdstad geroepen werd. Geregeld zond hij het jaargeld, en voor het overige bleef hij steeds dezelfde, ernstig, ijskoud, gevreesd door allen, behalve door zijn schoondochter, die zonder hem lief te hebben, verklaarde niet te begrijpen, waarom ieder voor hem sidderde en misschien het eerste wezen was, dat hem in de laatste halve eeuw als een gewoon mensch behandelde.
Ten slotte zei Otto geld genoeg te hebben gemaakt, om nu voorgoed het stadsleven vaarwel te zeggen, dat hij moede was. Zij waren niet gelukkig geweest met hun kinderen en hoopten dat de buitenlucht goed zou doen aan de kleinen, die hun nog overbleven. Zij hadden zich daarom gevestigd in Anna's geboortestreek.
En nu waren zij ontboden aan het sterfbed van den onbarmhartigen man, die zich door geen der zijnen ooit had weten te doen liefhebben. Meta's moeder was er voornamelijk uit medelijden heengegaan. Zij wist zeer goed, dat hij niet naar haar verlangde, maar zij beklaagde hem zoo diep. Hoe ontzettend moest het niet zijn, als men aan den rand van het graf stond en heel het leven lang aan niets anders had gehecht dan aan geld, nooit iemand gelukkig had gemaakt, of ook maar de geringste weldaad had bewezen. Misschien zou zij nog iets voor zijn onsterfelijke ziel vermogen; geen zijner kinderen, die hem zou durven spreken over den naderenden dood, geen hunner trouwens, wiens geloof daartoe levendig genoeg was.
Hij had haar verwonderd aangezien, toen zij aan zijn legerstede verscheen; zijn voorhoofd had zich zelfs gerimpeld en van onder de stoppelige wenkbrauwen flikkerde haar een bliksemstraal tegen; maar zij hield zich als had zij niets daarvan gezien.
Dien avond aan de thee zaten Otto en zijn zusters bij elkander in de huiskamer, toen Anna, die een oogenblikje boven had gerust, want zij was verre van sterk en dat weerzien had haar aangegrepen, binnentrad.
‘Wie is bij vader?’ vroeg zij, het kleine groepje overziende.
‘Madeleine is bij hem geweest,’ antwoordde haar man, ‘om hem te vragen of hij thee wilde en hij hield haar niet terug. Wij wachten nu tot hij een van ons allen laat roepen. Het schellekoord is onder zijn bereik.’
‘Wilt gij zeggen, dat hij geheel alleen ligt?’
‘Ja; maar wat zullen wij daaraan veranderen?’ vroeg haar jongste schoonzuster, die ongehuwd was gebleven: ‘Ik zelfs, die hier altijd in huis ben, zou het niet wagen bij hem te komen, als hij het niet had verlangd. Ik begrijp niet, dat gij hem nog niet kent, zooals wij.’
‘Maar hij is zwaar ziek; er kan hem plotseling iets overkomen, zonder dat hij kracht tot schellen heeft!’
‘Dat is ook zoo,’ gaf Madeleine op bezorgden toon toe, ‘het is zelfs heel gevaarlijk; maar ik zou wel eens willen zien, wie den moed had iets te doen, dat vader niet wenschte. Ik zeker niet.’
‘Neen,’ sprak haar broeder, ‘het ontbreekt ons geen van allen aan goeden wil; maar hij zelf maakt het ons zoo goed als onmogelijk.’
‘Dan zal ik gaan,’ verklaarde Meta's moeder beslist, ‘ik ben niet bang voor hem.’
‘O! als gij dat zoudt willen doen,’ zei de oudste der zusters, haar een blik vol bewondering toewerpende: ‘dan neemt gij mij een pak van het hart; maar laat het u geen verdriet doen, als gij met een scherpen uitval wordt weggestuurd. Vroeger was vader ten minste altijd bedaard, maar hij is zoo kregelig geworden in zijn ziekte.’
Anna begaf zich regelrecht naar de ziekenkamer, ontsloot heel zacht de deur en naderde de legerstede. De vensters waren reeds gesloten; er brandde een lamp in het vertrek en het licht viel ten volle op het ingezonken gelaat met de scherpe trekken en de groote, nog altijd doordringende oogen, die zich vol verbazing op de binnentredende vestigden.
‘Wat komt gij doen?’ vroeg de kranke bits. ‘Ik heb niet om u gescheld.’
‘Dat weet ik wel,’ antwoordde Anna moedig; ‘maar een ziekenvertrek is niet de audiëntiezaal van een minister. Ik kom wat bij u zitten met mijn haakwerk, tenzij dat gij mij wegjaagt, vader.’
Hij bromde iets onverstaanbaars, dat zij, schijnbaar, als een toestemming opnam; want zij ging aan zijn voeteinde zitten en maakte haar werktasch los; maar na verloop van een oogenblik stond zij weder op en ging de lamp op een tafel bij het venster plaatsen.