De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21
(1904)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMicheitsch, de klokkenist.'t Schemerde. Boven de sombere, grillige lijn van het bosch stond de maan, bleek, zonder stralenglans. Over het dorp en het riviertje, dat zich in de verte tusschen het hout verloor, verspreidde zich dat eigenaardige donker der voorjaarsnachten, als de maan stil en nevelig aan den horizon staat, en de grijzig opstijgende dampen de vlakte vullen en de lange, geheimzinnige schaduwen op de wegen rusten. Alles is stil, aandachtig en treurig. De onzekere omtrekken der lage hutten teekenen zich flauw af tegen de lucht, die in het westen nog even nagloeit; hier en daar worden lichten ontstoken. Soms klinkt het dichtslaan van deuren en vensters, of het geblaf van een waakzamen hond. Uit de dichte massa der zacht-ruischende boomen komen gestalten van voetgangers en ruiters en over het pad knarst het geluid van wielen. Zij, die daar gaan, zijn de bewoners van het dorp, die volgens oud vroom gebruik zich naar de kerk spoeden om den vooravond van Paschen te vieren.Ga naar voetnoot1) De kerk is op een hoogte midden in 't dorp gebouwd. Hel verlicht zijn de vensters. Hoog steekt de grauwe klokketoren zijn ranke spits in den donkeren hemel. De trappen kraken... De oude klokkenluider Micheitsch klimt naar boven en spoedig zweeft zijn kleine lantaarn als een lichtende ster in de ruimte. 't Valt den grijsaard moeilijk de trappen op te stijgen. De voeten willen zoo goed niet meer gehoorzamen, de oogen beginnen slecht te worden. 't Is tijd reeds om ter ruste te gaan, maar God zendt nog altijd niet den dood. Hij heeft zijn zonen en zijn kleinkind begraven en bij ouden en jongen aan het graf gestaan. Het is soms zoo zwaar door te leven, waar zoovelen, die hij beminde, hem wenken en hem opwachten bij God. Hij weet 't zelf niet meer, hoe dikwijls hij 't Paaschfeest heeft ingeluid. Ontelbare malen stond hij hierboven... De oude leunt aan het vooruitspringend metselwerk en buigt zich over de borstwering. Rondom de kerk ligt de doodenakker; de verweerde kruisen strekken als beschermend de armen over de graven uit. Hier en daar glanst een berk, wiens blaadjes nog niet ontvouwd zijn, in het maanlicht. Tot Micheitsch komt de geur van de jonge zwellende knoppen, en de kalme rust van den eeuwigen slaap brengt vrede in zijn ziel. Hoe zal 't over een jaar met hem zijn? Zal hij dan, evenals nu, onder de metalen klokken staan om met luiden galm den slapenden nacht te wekken of zal hij beneden liggen, in een donkeren hoek van het kerkhof? - God weet 't, hij is bereid, ditmaal mag hij Paschen nog vieren. ‘'t Is goed zoo, Heer,’ fluisteren de kleurlooze lippen en hij ziet naar boven, waar ontelbare sterren hem tegenschitteren.
‘Micheitsch, hé Micheitsch,’ klinkt een bevende stem onder aan de trap. 't Is de koster, die met de hand voor de knippende oogen naar boven staart, maar den klokkenluider niet ontdekt. ‘Wat wilt ge? Hier ben ik,’ antwoordt Micheitsch luid, uit zijn nis komend. ‘Zie je mij niet?’ ‘Neen; is 't nog geen tijd? Wat denk je?’ Beiden kijken naar de sterren, naar die duizenden godslampjes. ‘De “vlammende wagen” moet nog hooger staan,’ zegt Micheitsch nadenkend. ‘Nu is 't te vroeg. Ik weet wel, wanneer ik beginnen moet. Wees gerust.’
Hij behoeft er geen uurwerk op na te houden, naar wat op aarde en in den hemel is richt hij zijn tijd, naar het zonnelicht en de wolken, die verder drijven, en naar de schaduwen der dennen en naar de sterren. Niet voor niets bracht hij zijn leven in de natuur door, hij kent het gelok van den koekoek en de schuwe vlucht van de houtduif. Hij heeft zijn bosch en de beek, die er door bruist, lief, maar de gelukkigste uren toch bracht hij door op den toren bij zijn klokken. Het verleden rijst voor hem op, de doode gestalten krijgen bezieling. Hij herinnert zich hoe hij voor de eerste maal met vader hier naar boven klauterde. O God, hoe lang is dat niet voorbij! En toch weet hij 't nog zoo goed. Hij ziet zich zelf als kleinen jongen, zijn oogen glinsterend van genoegen, de wind - niet die van de aarde, die de stofwolken der straten hoog opjaagt, maar een andere, reinere, die met sterk geruisch om den toren loeit, - speelt in zijn haren. Beneden, heel in de verte, gaan een paar kleine menschjes, staan kleine huisjes en nietige boomen. Alleen de open plek, waarop het dorp ligt, lijkt hem groot en stralend. De oude glimlacht bij die herinnering. Ja, ja, zoo is ook het leven. In de jeugd ziet men geen grenzen, geen einde, alles lijkt even groot. Nu schijnt hem diezelfde plek even klein als die donkere hoek op het kerkhof, waar zijn graf zal zijn. 't Is nu tijd, Micheitsch. Hij ziet nog eens naar de sterren, zet den hoed op en neemt de touwen in de hand. Een oogenblik later wordt de stilte verscheurd door een luiden galm, een tweede, een derde, een vierde volgt, de eene na den anderen en in den nu ontwaakten, feestelijk gestemden nacht klinken machtige, langgerekte, zingende en jubelende tonen.
De klokken zwijgen. In de kerk begint de godsdienstoefening. Vroeger daalde Micheitsch steeds de steile trappenrij af om bij den ingang neer te knielen en te bidden en naar het gezang te luisteren. Nu blijft hij in zijn toren, hij voelt zich zoo moe en een vreemde loomheid bekruipt hem. Hij zet zich op de bank neer, hoort naar het langzaam wegstervend metaalgebrom en verzinkt in diep gepeins. Waarover? Hij zou er zelf geen antwoord op kunnen geven. De plaats, waar hij is, wordt slechts flauw door de lantaarn beschenen, de klokken zelf zijn in duister. Uit de kerk dringt van tijd tot tijd gedempt gezang, en de nachtwind beweegt de touwen, die aan de ijzeren klokkenharten bevestigd zijn. De oude laat het hoofd op de borst zinken. Onbestemde gestalten trekken zijn oog voorbij: Hij is in de kerk; van het koor zien vroolijke kinderoogen naar de menschen beneden. De oude priester bidt het slotgebed, waaronder de hoofden zich ter aarde buigen, als rijpe aren waarover de wind henen vaart. Nu maken de boeren het kruisteeken. Daar vooraan ziet hij het strenge gezicht des vaders, daar den oudsten broeder, die met de hand het vermoeide hoofd ondersteunt en zucht. En daar zich zelf, bloeiend van gezondheid en kracht, vol onbewust verlangen naar geluk en de vreugde des levens. Waar is 't geluk? Moeizame arbeid, veel kommer en zorg. Waar is 't geluk? Het harde lot groeft rimpels in het jonge voorhoofd, buigt den krachtigen rug, leert hem zuchten zooals den oudsten broeder. Daar links onder de boerinnen knielt zijn bruid. Met ootmoedig gebogen hoofd bidt ze. Zij is een goede vrouw geweest. God schenke haar de eeuwige rust. En veel leed heeft zij in liefde en onderwerping gedragen. Nood en arbeid veranderen de schoonste vrouw; de glans der oogen verdoofd, de bevalligheid der jeugd weggevaagd, een uitdrukking van angst voor de onverwachte slagen van het harde leven er voor in ruil. Ja, waar was haar geluk? Een harer zonen bleef over, haar hoop, haar vreugde, maar ook deze viel door de wreedheid der menschen. Ja, daar zit ook hij, de onrechtvaardige, en buigt het hoofd als de anderen, maar de tranen der weezen wascht hij niet van | |
[pagina 207]
| |
zich af. In Micheitsch woelt en stormt het en de ernstige gezichten der Heiligen zien ernstig en bedroefd neer op het menschelijk leed en de menschelijke ongerechtigheid en wijzen naar God, Die alleen de smart heelt en kalmte brengt in de gewonde ziel. Maar dit is voorbij en lang is het geleden. Hij is onderworpen; zijn vrouw heeft hem bijgestaan in die moeilijke uren en beiden hebben zij God liefgehad. Nu is zijn heele wereld slechts deze nauwe toren, waar de wind in de donkere ruimte huilt en de klokketouwen beweegt. ‘God is rechtvaardig en geeft loon naar werken,’ zucht de oude en tranen loopen hem over de magere wangen.
‘Micheitsch, hé Micheitsch! Waar ben je? Ben je in slaap gevallen?’ klinkt 't van beneden. ‘Wat!’ roept hij uit en springt haastig overeind. ‘Ik heb hier toch niet geslapen? 't Zou de eerste keer van mijn leven geweest zijn,’ en meteen vat hij met geoefende hand de strengen. Onder hem bewegen de boeren zich in processie, de gouden vaandels zwaaien in de lucht; de ommegang is weldra geëindigd en tot hem dringt de vreugdevolle jubel: Christus is verrezen! En die woorden vinden een blijden weerklank in zijn ziel. Het schijnt hem toe, dat de waskaarsen helderder licht uitstralen, de menschen met meer begeestering juichen en de banieren vroolijker wapperen.
Nog nooit had de oude Micheitsch zoo geluid. Het scheen dat zijn bezieling het doode metaal leven inblies en de tonen deed jubelen en zingen, ze hooger en hooger stuwde tot waar de sterren fonkelden, om ze dan weer zacht, liefkoozend bijna, tot de aarde terug te doen dalen. De groote bas beierde en riep met geweldige en luide stem, waarvan hemel en aarde beefde: Christus is verrezen! En de twee alten, die onder de gelijkmatige slagen trilden, vielen vreugdevol en klankrijk in: Christus is verrezen! En de twee heldere sopranen mengden zich vleiend en teeder daartusschen en zongen lustig en haastig, als kleine, vroolijke kinderen: Christus is verrezen! En de wind, die over het gelaat van Micheitsch streek, ving de klanken op en bracht ze op zijn breede wieken ver, ver weg, tot in de hofsteden, waar de moeders hun kinderen wiegden, en tot op de eenzame vlakten, waar de herders hun nachtwake hielden en verwekte vreugde overal. En het overvolle gemoed van Micheitsch vergat, dat het leven vol zorg was en ontbering, en dat hij alleen was als de boom, dien de bliksem gespaard heeft. Vol verrukking luisterde hij naar de stemmen, die zich tot een heerlijk koor vormden en hem zongen van een geluk en een vreugde nog nooit hier gesmaakt. Groote, langzame tranen vloeiden in zijn baard, de touwen ontglipten zijn handen, zijn hart verlangde met een ontstuimig verlangen naar God.
Beneden luisterden de menschen en vonden, dat de oude Micheitsch nog nooit zoo wonderlijk mooi geluid had. Plotseling stootte de groote klok een schrillen wanklank uit en verstomde, en de andere stemmen zwegen plotseling als verschrikt over dien treurigen toon, die nog even nadreunde. De oude was uitgeput op de bank teruggevallen; om den tevreden mond speelde een zachte glimlach.
Komt naar boven, gij, die daar beneden luistert. Lost hem af en draagt hem voorzichtig weg, en omfloerst de klokken.
Vrij naar W. Korolenko. |
|