mel zijn weidsche kringen beschrijft met soms drie meter breede vlucht.
Urenlang kan hij daar omzweven, schijnbaar in zelfgenoegzaam en zich niets van de benedenwereld aantrekkend spel. Maar dan juist is het meest werkzaam zijn wonderlijk gevormd oog, dat zich scherp aan kan passen aan de verste en kleinste afstanden door een zenuw-mechaniek, waarmee de fijn-geslepen ooglens naar willekeur voor- of achteruit bewogen wordt. Schiet hij plotseling af op zijn prooi, niets weerstaat hem; een reekalf is zoo min voor hem veilig als een haas of konijn, zwanen en ganzen zoo min als hazelhoen of kwartel. Geiten en lammeren rooft hij weg uit de nabijheid van stal en kooi, bunzings en wezels, honden en katten, ratten en muizen, 't valt alles onder zijn uitgebreide jacht-akte; geen viervoeter ontloopt, geen vogel ontvliegt hem, als hij er eenmaal zijn oog op liet vallen. De slimste valk moet 't gekaapte duifje laten, als heer steenadelaar er trek in heeft.
In Maart begint de paartijd voor den steenadelaar. Bij voorkeur op de ongenaakbaarste rotsuitsteeksels in de bergen of in de toppen der hoogste woudreuzen bouwt het mannetje met zijn, altijd grooter en sterker wijfje, zijn stormvast nest.
Armdikke takken vormen de onderleggers, hooi, gras, heisprieten en haar de binnen-bekleeding. De dik-schalige eieren zijn wit met zwarte vlekken. Het wijfje - en uitsluitend het wijfje - broedt vijf weken; zeer dikwijls komt slechts één enkel ei uit en bestaat het prinselijk kroost der koninklijke vogels uit slechts éenen nakomeling, aanvankelijk een schreeuwerig en veelvretend jong, niet minder leelijk dan de ouden mooi zijn. Maar wonderlijk groot is de teedere liefde der roofzuchtige dieren voor hun enkele spruit. Van uren ver halen zij onophoudelijk voedsel aan voor den nesteling. Op den rand van het nest wordt de proviand uitgestald en met opvoedkundigen takt den schrokkerigen kleine telkens het beste hapje toegedeeld. Geen wonder, dat de kinderkamer van dezen prins een weinig verkwikkend schouwspel biedt: hazenpooten, vogelschedels, haar, wol, veeren, 't hoopt zich daar op in overvloed. Curieus is, dat vaak kleine zangers, vooral vinken, veilig tusschen het getakte schuilen van het nestgevaarte en er ongestoord op los kwinkeleeren, soms zelfs vliegen zij dapper af en aan, gespaard door de edelmoedigheid der roofridders. Ook musschen vinden dit geen waagstuk, ze achten zich veilig in de nabijheid van den steenadelaar voor valken en sperwers. Zij nestelen soms met dertig tot vijftig paren in aanhangsels en uitsteeksels van den hoogen takken-burcht. Te merkwaardiger is dit verschijnsel, wijl het steenadelaarspaar volkomen eenzelvig en teruggetrokken leeft en nooit familiebezoek duldt in het nest.