er na hem mocht geschieden, dat ging hem niet aan. Hij zou er geen cent aan verspillen. En Mie bromde iets tusschen de tanden, dat evengoed instemming als afkeuring kon beduiden, en toog, gewapend met een hamer en plankje, naar boven om het gat dicht te spijkeren.
Het was een zonderling tweetal, juist voor elkander geschikt, even stug en onvriendelijk en ook even weinig spraakzaam. Mie legde elken morgen, stipt op denzelfden tijd, haar keukenboekje voor haar meester neer, die het wonderlijke Hollandsch ontcijferde en betaalde wat zij uitgegeven had, zonder ooit een aanmerking te maken, en de dienstbode blies weder met boekje en geld den aftocht en liet zich verder niet meer zien, zelfs niet wanneer zij had aan te kondigen, dat de tafel gedekt was; want daartoe gebruikte zij een reusachtige koperen schel.
Twintig jaren te voren was Allard Leeuwenburg uit Indië gekomen, waar hij als de zoon van een oude, maar verarmde familie heengetrokken was met het vaste voornemen er fortuin te maken; immers dat was de eenige voorwaarde, waarop een vriend zijns vaders het huwelijk van den jongen man met zijn dochter wilde toestaan. Zijn kind aan armoede blootstellen wilde hij niet. Indien Allard haar waarlijk liefhad, zou hij dat wel weten te toonen. Het jonge meisje beloofde op hem te zullen wachten, al was het ook honderd jaar. Het was wel heel hard, dat zij elkander niet mochten schrijven; maar aan hem denken zou zij altijd. En hoopvol was hij afgereisd. Vijf jaar later reeds kon hij haar, door zijn onvermoeide inspanning, een goede positie aanbieden. Hij was bezig op Deli fortuin te maken, en ofschoon zijn vader gedurende zijn afwezigheid gestorven was en hij geen enkelen anderen bloedverwant overhield, keerde hij hoopvol naar het moederland weder, om zijn bruid af te halen, voor wie hij gaarne, als een andere Jacob, niet vijf, niet zeven, maar veertien jaar had willen dienen, zoo dit noodig ware geweest.
Regelrecht van den trein, reed hij naar haar ouderlijke woning. Haar vader scheen ontsteld hem te zien, hoorde verlegen naar zijn verhaal en hoe goed het hem was gegaan en legde ten slotte de hand op zijn schouder, zeggende:
‘Het spijt mij geducht, beste kerel, maar vijf jaren zijn een heele tijd en tegenwoordig maken de meesten geen geld meer in Indië. Wij dachten, dat gij niet zoudt slagen, dat Anna's jeugd met wachten verloren zou gaan, en, zooals gij weet, wij zijn zelf niet rijk; wij konden het kind bij onzen dood niet onverzorgd achterlaten...’
‘Wat bedoelt gij?’ vroeg Allard kortaf, een hevige pijn op de borst gevoelende, die hem bijna belette adem te halen.
‘Ja, ik herhaal, dat het me geweldig spijt; maar... zij is sedert een jaar getrouwd.’
De jonge man wachtte niet op verdere verklaringen. Hij greep zijn hoed, boog even en verliet toen voor altijd het huis, dat hij slechts enkele minuten te voren zoo hoopvol had betreden.
Dien avond, in de eenzaamheid eener ongezellige hotelkamer, herinnerde hij zich de woning, waar zijn eigen vader in gestorven was, al wat er nog overbleef van het eenmaal fraaie landgoed der familie Leeuwenburg. Bij het overlijden van den grijsaard had zich geen enkele liefhebber daarvoor opgedaan en Allard had het nog willen weerzien, alvorens het voor afbraak onder den hamer te laten brengen. Het was dus gebleven zooals hij het eenmaal gekend had, met de oude, eenvoudige meubels, de boeken en herinneringen aan een eervolle militaire loopbaan.
Reeds den volgenden dag begaf hij er zich heen en nam daar voorloopig zijn intrek, zich latende bedienen door een arbeidersvrouw, wier man juist gestorven was en die daarom naar een broodwinning zocht. Aanvankelijk bleef hij er slechts met het doel daar de zes maanden van zijn verloftijd door te brengen; maar hoe meer de tijd verstreek, hoe ernstiger hij zich begon af te vragen waarom hij naar Sumatra terug zou gaan. Hij had reeds een redelijk kapitaaltje overgelegd, waartoe zou hij nog geld maken? Hij gevoelde, dat hij den hem toegebrachten slag niet te boven komen zou. Hij geloofde niet meer in liefde en zou dus een eenzaam man blijven. Het menschdom kwam hem voor als een menigte hebzuchtigen, die slechts in alles hun eigenbelang zochten. Zou hij daarvoor gaan arbeiden en eindelijk met geknakte gezondheid nog enkele jaren in Nederland komen leven, om dan den gouddorst van verre, zoo goed als onbekende neven te voeden met het geld, dat hun deel moest worden bij zijn dood?
Dat denkbeeld alleen reeds scheen hem bespottelijk toe. Hij besloot liever te blijven waar hij was en waar hij de volslagen afzondering kon genieten, waarnaar hij nog slechts verlangde.
Indien hij bij zijn terugkeer een vriend had gevonden, die hem aan zichzelven had kunnen onttrekken, hem bewezen had, dat een man zich niet ten onder mag laten brengen door een enkele wreede teleurstelling, zou hij waarschijnlijk nog een nuttig lid der maatschappij geworden zijn; maar zijn vroegere vrienden waren over het gansche land verspreid; hij dacht er niet aan hun te schrijven, en zij, die hij in Indië achtergelaten had, kenden zijn adres niet eens. Hij bleef dus alleen, zooals hij dit wenschte, en werd van lieverlede zelfzuchtig en hard.
Bijna altijd was hij met zijn boeken bezig. De oude geschiedenis, waarover zijn vader een verzameling werken bezeten had, trok hem bijzonder aan. Voor zijn eigen genoegen stelde hij een merkwaardig geschrift op, waarin maand voor maand al de voorname gebeurtenissen uit alle bekende landen bijeen werden geschaard, met aanteekeningen omtrent het waarschijnlijk verband waarin zij tot elkander stonden. Hij leefde daarmede buiten den tijd; al wat het heden betrof liet hem onverschillig.
Eens in de drie maanden zag men een langen man, dien niemand persoonlijk en slechts enkelen van uiterlijk kenden, den weg naar de stad opgaan. Hij wisselde daar coupons, bezocht een paar boekwinkels en keerde weer terug, zooals hij gekomen was, loodrecht, met een sombere, uitdagende uitdrukking op het fraaie gelaat, als wilde hij de menschheid tarten hem nog meer pijn te doen en, thuisgekomen, legde hij het ontvangen geld bij een stapel andere bankbriefjes. Hij verteerde niet het vierde gedeelte van zijn inkomen, maar dacht er evenmin aan hetgeen hem overbleef te beleggen. Waartoe? Voor wie?
Twintig jaar had hij deze levenswijze voortgezet, zonder zich rekenschap te geven van het verstrijken van den tijd. Des winters werd er in zijn kamers gestookt, des zomers niet; dat was voor hem het eenig verschil tusschen de seizoenen; de streek, die hij bewoonde, was niet mooi, vooral niet voor een man, die de grootsche natuur van Insulinde had aanschouwd. Ooit een wandeling te maken, daar dacht hij niet aan.
Hij was nog slechts zes-en-veertig jaar en toch gevoelde hij zich een grijsaard. Het huis was oud, Mie moest zeker zeventig jaren tellen, te oordeelen naar haar gerimpeld gelaat. Zijn boeken waren geel en verkleurd, alles was oud in deze woning. Hij moest het dus ook wel zijn. Het scheen zoo heel lang geleden, dat hij daar gekomen was. Hij kon zich nauwelijks meer herinneren ooit jong te zijn geweest. De vroolijke, hoopvolle jongeling, die eens het volle, rijke leven zoozeer had liefgehad, zulke eerzuchtige droomen had gekoesterd: fortuin te maken aan de zijde der vrouw zijner jeugd en daarna terug te keeren, om van zijn overvloed met kwistige hand misdeelden te helpen, mocht zijn gelaatstrekken hebben bezeten, hij moest een ander zijn geweest; hij begreep hem niet.
En het was tot hem, dat Meta van Oudwijk haar schreden richtte, den dag na de begrafenis van het kind. Zij had aan haar moeder geschreven, nog vóórdat zij de bloempjes op het kerkhof bracht, om haar te vragen, of zij niet bij de families op het dorp mocht rondgaan, om wat geld of kleederen voor het arme gezin te vragen, en per keerende post de toestemming daartoe verkregen. Haar moeder schreef haar tevens, nog onmogelijk den dag van haar terugkeer te kunnen bepalen. Indien het kind iets kreeg, mocht zij het niet zonder Betje gaan brengen. Haar bedelbezoekjes kon zij gerust alleen afleggen.
De kleine besteedde haar Zaterdagmiddag daaraan; zij haalde meer afkeurende blikken dan geld op; maar had toch reeds eenige guldens bij elkaar, toen zij uit een villa aan den weg komende, het eenzaam gelegen huis in het oog kreeg en bedacht daar ook maar eens aan te moeten kloppen, nu zij toch in de nabijheid was. Zij wist wel niet, wie daar woonden; maar menscheneters zouden het in elk geval niet zijn. Dus stapte zij er moedig heen en schelde aan.
Eerst moest zij een poosje wachten; toen klonk er een geslof in de gang, de voordeur werd geopend en oude Mie stond voor haar en keek haar met verbaasde oogen aan.
‘Wat moet je?’ vroeg zij kortaf.
‘Ik zou zoo graag mevrouw spreken,’ antwoordde het kind beleefd.
‘Dan ben je hier niet terecht. Er is nooit een mevrouw geweest en er zal er ook nooit een komen.’
‘Maar mijnheer dan?’
‘Die zit aan zijn werk.’
‘O! maar dat is zoo erg niet,’ zei het goedvertrouwende kind, dat te huis aan zooveel liefde gewend was, dat zij geen andere menschen dan dienstboden van onvriendelijkheid kon verdenken. ‘Zeg hem maar, dat er een klein meisje is, dat hem volstrekt spreken moet en weer heel gauw zal weggaan.’
‘Nu, ge krijgt toch nul op het request,’ zei Mie, ondanks zichzelve verteederd door het lieve, bleeke gezichtje; ‘maar ik zal het probeeren,’ en zij slofte weer weg.
Allard Leeuwenburg hoorde met groote verwondering de boodschap aan. Zijn eerste opwelling was te weigeren het kind te zien; maar kinderen konden immers nog niet helpen wat menschen tegen hem hadden misdaan en... misschien zou zij hem herinneren aan het zusje, dat eens zijn speelmakkertje was geweest en op haar veertiende jaar was gestorven, hier in deze zelfde woning.
‘Laat maar binnenkomen,’ zei hij, na een minuut aarzelens.
‘De wereld moet haar einde nabij zijn,’ mompelde Mie, toen zij naar de voordeur terugkeerde.
Een oogenblik later zag de eenzame man Meta binnentreden. Zij was klein en vooral tenger voor haar leeftijd; maar toch bracht zij iets als lente mee in het donkere vertrek en dacht hij onwillekeurig aan eenige vroege boschviooltjes, eens door hem gevonden en voor zijn voorjaarszonnestraal geplukt.
(Wordt vervolgd.)