Keurvorst Joachim I van Brandenburg en de roofridders.
't Was in het begin der zestiende eeuw, dat graaf Joachim van Hohenzollern als keurvorst heerschte over de mark Brandenburg, een landstreek, berucht om haar roofzieken en verwaten adel. In zijn burcht te Berlijn hoorde de vorst dagelijks van den moedwil der ridders, hun wreedheid en onmeedoogendheid jegens weerlooze burgers en landlieden, hun trots en toomelooze plunderzucht.
Reeds 's vorsten vader had, gedurende zijn korte regeering, al zijn krachten aangewend om met behulp der burgers den moedwil van zijn adel te breidelen, thans volgde de zoon het edele voorbeeld des vaders en strafte zonder aanziens des persoons ieder, die zich aan eenige onrechtvaardigheid schuldig maakte.
De burgerij stelde dan ook een grenzenloos vertrouwen in den geliefden vorst, vereerde hem als een vader en beschermer en ging vrijelijk tot hem, om nooden en behoeften hem bloot te leggen; en nimmer deed dan ook de vorst tevergeefs een beroep op den bijstand en de offervaardigheid zijner getrouwe poorters. Maar de adel haatte den volkslievenden heer en liet geen gelegenheid voorbijgaan om hem te kwellen. Op zekeren nacht schreven eenige edelen in 't geheim op de deur van zijn woonvertrek:
Jochemke, Jochemke, pas maar op,
Vangen we je, dan wacht je de strop!
Maar de vorst liet zich geen vrees aanjagen en ging voort de roofridders te bestrijden en zijn goede burgers te beschermen tegen hun geweld.
Zoo geschiedde het, dat een Belgisch poorter gehoor verzocht, en, toegelaten zijnde, zich beklaagde over een bende vermomde roovers, die hem, terugkeerend van een handelsreis, in de nabijheid der stad had overvallen, neergeslagen, gekneveld en uitgeschud. Met wonden overdekt, hadden zij hem daarna in een put geworpen, waaruit het hem ten laatste, met veel pijn en moeite, gelukt was weg te komen en de zijnen te bereiken. Eén der vermomden had hij herkend: het was een heer uit den hofstoet des vorsten, dien hij dikwijls gezien had, als deze met zijn schitterend gevolg door de straten reed; doch den naam des edelmans kende hij niet.
Joachim hoorde deze beschuldiging half ongeloovig aan; een zijner volgelingen zou een gemeen straatroover zijn, een zóó onwaardige kon in zijn naaste omgeving zich bevinden, waar men toch wist, hoe streng zulk een misdrijf gestraft werd, - 't was bijna niet te gelooven!
Maar de zoo zwaar beleedigde burger moest genoegdoening hebben en de schuldige zijn straf, wie 't dan ook zijn mocht.
Zoo besteeg dan de keurvorst zijn troon en gebood, dat al zijn hofedelen zich rond hem verzamelen zouden. Eén voor éen naderden zij, verwonderd, wat dit vreemd bevel te beduiden had, en traden tot 's vorsten zetel en bogen, bereid te hooren, wat hun vorst te zeggen zou hebben. De burger zat onderwijl neder op een laag bankje en zag toe. Toen naderde een jong en schoon ridder den troon en boog diep het donkere hoofd, terwijl hij zijn geharnaste handen, ten teeken van eerbiedige bereidvaardigheid, kruiselings legde over 't blinkend borstkuras, en plotseling sprong de burger recht, zijn stok omklemmend, en wijzend op den ridder, riep hij:
- Deze is het, Heer!...
Een doodelijke bleekheid overtoog het jeugdig wezen van den edeling en de omstanders zagen met deernis en schrik op den schoonen jonkman, wiens houding zijn schuld verried. Sidderend sloeg hij de oogen op tot zijn landsheer en Joachim blikte in het verschrikt gezicht van zijn lieveling, den heer van Lindenberg.
Een oneindige bitterheid welde in het gemoed van den rechtvaardigen vorst: zóó zwaar kon zijn vriend en vertrouwde zich vergrijpen aan eer en ridderplicht, zóó weinig had zijn vorstelijk voorbeeld uitgewerkt in de ziel van zijn dagelijkschen gezel... Met grimmige verachting zag hij neer op den schoonen ridder, die, ter aarde gezonken, het schuldige hoofd op de troontreden rusten deed.
Deernis met den diep-gevallen makker, angstige spanning, teekenden zich af op de gelaatstrekken der ridders; zou de vorst meelij hebben met zijn edele jeugd en wanhoop? Zou hij, waar 't zijn lieveling gold, genade voor recht gelden laten?
Onbeweeglijk zat de vorst op zijn troon, in bittere gepeinzen verzonken; dan hief hij het hoofd en somber klonk zijn stem, als hij sprak:
- Een voorbeeld willen wij stellen, opdat een ieder wete, dat gerechtigheid heerscht in onze landen. Sta op, heer van Lindenberg, gij zijt des doods schuldig!...
En nog dienzelfden dag viel het schoone hoofd op de markt te Berlijn onder het zwaard des scherprechters.