‘Is er iets? Heb ik iets verloren?’ vroeg hij, met toonlooze stem.
‘Ja, uw kindje,’ antwoordde Meta, hem met de groote oogen vol medegevoel aanziende. ‘Het spijt mij zoo voor u.’
‘Het is ook heel ongelukkig,’ mompelde de man, ‘wij waren zoo blij met hem, dien lieven jongen. Zijn broertje loopt op krukken; maar hij scheen zoo flink en sterk. Het is het gebrek aan voedsel, anders niets. Och, lieve hemel! Goeden avond, jonge juffrouw, ik moet maken, dat ik bij de vrouw kom. Zij weet niet wat te doen van verdriet.’
‘Wil ik het kistje niet een eindje voor u dragen?’ vroeg Meta.
Voor het eerst scheen de zwerveling aan iets anders te kunnen denken dan aan zijn leed, want hij wierp het kind een blik vol belangstelling toe, er schitterde iets in zijn doffe oogen en hij gaf op trillenden toon ten antwoord:
‘Neen, dank u, jonge juffrouw. Ik moet het zelf doen. Het zou veel te zwaar voor u wezen, maar het is toch heel vriendelijk van u. O! als alle menschen zoo behulpzaam waren geweest, dan zou mijn kleine jongen er nog wel zijn.’
‘Vertel mij eens van hem,’ zei het kind, aan zijn zijde beginnend voort te loopen, ‘is hij lang ziek geweest?’
‘Maar, juffertje, deedt gij niet beter naar huis terug te keeren? Gij woont toch zeker op het dorp en ze zullen bij u thuis anders ongerust worden.’
‘O! neen, papa en mama zijn naar Utrecht en komen zeker niet vóór Maandag terug.’
‘Dat verandert wel wat aan de zaak, maar nog niet veel. Het is hier zoo eenzaam op den weg, om straks alleen terug te loopen. Zijt gij dan in het geheel niet bang?’
‘Voor slechte menschen wel, en ook wel een beetje, als ik in het geheel niemand in de verte zie,’ antwoordde de kleine oprecht. ‘Maar weet gij, wat ik doen zal? Ik zal met u doorloopen tot ik een boerenkar zie aankomen en dan vraag ik aan den boer of ik met hem terug mag.’
‘Dat is nog zoo kwaad niet bedacht; maar ik begrijp niet, dat gij niet bang zijt voor mij,’ mompelde de ongelukkige, haar van ter zijde nieuwsgierig aanziende. ‘Ik schijn er al heel verschrikkelijk uit te zien, want de straatjongens schreeuwden mij na: “Roover, losgebroken boef!” en toen ze een schoolmeisje tegen mij aanduwden, begon het kind van angst te gillen. Ik vroeg ook een dienstmeisje, dat aan de deur stond, om een glas water en zij liep het huis in, alsof men haar achterna zat en gooide de voordeur voor mij dicht. Het was toch zoo weinig wat ik vroeg.’
‘Maar ik ben niet bang voor u, volstrekt niet!’ verklaarde Meta, verontwaardigd over het gehoorde. ‘Waarom zoudt gij mij kwaad willen doen? En gij ziet er ook veel te goedig uit!’
Goedig! De man glimlachte somber. Ja, zoo hadden ze hem vroeger genoemd, jaren geleden. De tijd lag zelfs nog niet ver, waarop hij den laatsten stuiver van zijn zakgeld zou hebben overgehad om een medemensch te helpen, maar nu? Toch deed het hem goed, dat het keurig gekleede kind, met het mooie, ofschoon zwakke gezichtje, hem zoo vertrouwend aankeek, zoo geheel anders als de anderen over hem scheen te denken. Het verhief hem in eigen oogen en hij antwoordde langzaam:
‘Ik ben niet altijd geweest wie ik nu ben. Wij hadden eens ruim ons brood, een huis met een tuintje en in dien tijd zou nooit een mijner kinderen van gebrek omgekomen zijn.’
‘Is het waar? Is de wagen niet altijd uw huis geweest?’
‘Dat oude, gebrekkige ding? Neen, ik kocht het voor de enkele guldens, die mij nog overbleven; want ik kon de mijnen toch niet onder den blooten hemel laten slapen in weer en wind. Nu zijn zij ten minste onder dak en, als men ons opjaagt uit een bosch, omdat de burgemeester denkt, dat wij het er onveilig maken, dan trek ik den wagen zelf voort naar een andere plaats.’
‘Dus hebt gij geen paard?’
‘Een paard? Waarvan had ik dat kunnen koopen. Als ik nu en dan nog eens iets verdien met ketellappen, of het maken van gebroken werktuigen voor de boeren, dan hebben wij dat veel te hard noodig voor brood. Gelukkig heb ik dat nog in den winkel van mijn vader geleerd, jaren geleden, toen ik nog maar een jongen was. O! als de oude man nog leefde, dan zou ik terstond naar hem zijn gegaan en had hij mij wel aan werk geholpen; maar nu! Ik heb niemand meer, niemand dan vrouw en kinderen, voor wie ik zoo goed als niets kan doen.’
Een snik smoorde zijn stem. Hij klemde het kistje nog dichter tegen zich aan en Meta's medelijden nam steeds toe.
‘Ik zal u wat zeggen,’ sprak zij, na een korten, maar hevigen tweestrijd met zichzelve te hebben gevoerd, ‘mama gaf mij bij het weggaan een rijksdaalder, om mij te troosten, dat ik zoo alleen bleef, en ik wilde er een poppenwieg voor koopen; maar ik geef toch nog liever het geld aan u voor de kindertjes.’
De man snakte naar adem, een donkere blos bedekte zijn vermagerd gelaat.
‘Een aalmoes!’ prevelde hij. ‘Is het dan zóó ver met mij gekomen, dat men mij voor een bedelaar aanziet?’
Voor het eerst blikte Meta hem ontsteld aan.
‘Ik wilde u niet boos maken!’ stamelde zij. ‘Ik dacht volstrekt niet aan een bedelaar. Gij hebt mij om niets gevraagd. Het was hetzelfde als toen mama mij het geld gaf, zij had ook medelijden met mij.’
‘Denkt gij, dat ik boos was, kind?’ riep de zwerveling uit, ‘men wordt niet boos op engelen. Neen, maar het viel mij zoo ijskoud op het lijf. Het was mij nog nooit te voren gebeurd; maar voor de kinderen mag ik niet neen zeggen. Die arme stakkerdjes kunnen niet helpen wat ik deed en ze kunnen er weer bij krachten door komen.’
Nu volkomen gerust gesteld, haalde Meta haar beursje te voorschijn van onder haar zakdoek, sponsendoos, notitieboekje, potlood en sleutelbos en gaf haar tochtgenoot al wat het bevatte, een rijksdaalder en twee dubbeltjes.
‘Hebt gij dan iets kwaads gedaan?’ vroeg zij, geheel vervuld van zijn laatste woorden; ‘dat zou ik toch nooit van u hebben gedacht. Maar mama zegt, dat het altijd goed is schuld te bekennen.’
‘O! Ik heb niet gestolen of gemoord,’ verklaarde de man bitter. ‘Ik heb alleen kwaad gedaan aan mij zelf en aan mijn gezin. Als dat niet geschied was, zouden wij het nog zoo goed hebben. Vroeger dacht ik, dat het weinig was; maar nu weet ik, dat ik rijk was in die dagen. Waarom luisterde ik ooit naar de lieden, die probeerden mij het hoofd dol te praten met hun mooie woorden? Ja, het waren woorden, niets dan dat. Allemaal valsche beloften; wij, die ze geloofden, lijden nu honger en zij... ze wonen rustig voort in hun mooie huizen en leden er geen oogenblik door!’
‘Ik begrijp het niet goed,’ zei Meta, ‘kunt gij niet bij het begin beginnen?’
‘Het is waar. Hoe zoudt gij het ook verstaan! Ik zal probeeren duidelijk te spreken. Mijn vader dan had goed zijn brood en liefst gezien, dat ik hem in de zaak opvolgde, want de andere kinderen waren allen meisjes; maar ik wilde wat meer van de wereld zien, dan op ons stille dorp viel te beleven, en ik ging in dienst en bracht het zelfs tot onderofficier.’
‘Is het waar?’ mompelde Meta, op eens vol ontzag tot hem opkijkende, want zij had niet veel verstand van militaire rangen en het woord officier deed haar denken aan iemand, die op weg was generaal te worden. ‘Waarom zijt gij dat dan niet gebleven?’
‘Ja, dat was een groote fout. Ik was zeker onder-adjudant geworden; ik had een blank strafregister en behoorde niet tot de domsten; maar mijn vader stierf, toen ik vijf jaar in dienst was, de zaak werd verkocht en mijn zuster en ik kregen er elk nog een duitje door, dat ik op de spaarbank bracht, en al was het niet veel, ik begon mij te verbeelden, dat ik daarmee fortuin zou kunnen maken, als ik maar eenmaal vrij was, zoodat ik geen dag langer in het leger bleef, toen mijn diensttijd eenmaal om was. Ik zocht nu zelf een winkeltje en men praatte er mij een aan, dat al zoo goed als verloopen was, zoodat ik het er met den besten wil van de wereld niet weer bovenop kon halen. Het geld werd er bij verspeeld. Toch liet ik mij niet ontmoedigen, maar trad bij de spoorwegen in dienst. Een gepasporteerd onderofficier met mijn conduite-rapport werd gaarne aangenomen. Ik trouwde op mijn traktement en klom langzamerhand op tot hoofdconducteur. Wij hadden een aardig huisje, met een lapje grond, waar de kinderen op speelden, en elke week kon er nog wat op het spaarboekje worden bijgeschreven. Als ik aan die dingen terugdenk, schiet mijn gemoed vol.’
‘O! Als gij er misschien liever niet van spreekt!...’ zeide het kind.
‘Neen, laat mij maar begaan,’ antwoordde de man neerslachtig. ‘Het is wel goed zijn hart eens te luchten en tegenover de vrouw durf ik dat nooit te doen. Ik schaam mij te veel voor haar, al heeft de arme ziel mij ook nooit iets verweten. Ik lees in haar oogen, wat zij er van denkt, en ik zie haar lijden, minstens evenveel als ik. Het is vreeselijk, jonge juffrouw, als twee menschen, die toch van elkander houden en lief en leed met elkaar dragen, niet meer samen kunnen spreken over de oorzaak van hun smart. Dan moet een van beiden iets misdaan hebben. Nu, zooals ik reeds zei, ik werd geen misdadiger, maar ik bracht mijn heele gezin tot den bedelstaf. O! maar ik was de eenige schuldige niet. Ik was tevreden met mijn lot en al waren er dingen, die ik heel anders gewenscht had, ik dacht dat het zoo behoorde en dat het niet anders kon, of de eene mensch had het beter op de aarde dan de ander; maar op een dag werd ik aangesproken door een heer, die mij vroeg of ik waarlijk van plan was nog langer geduldig zulk een slavenleven voort te zetten; dag in, dag uit, van den vroegen ochtend tot den laten avond op een trein, dus altijd in gevaar, en daarvoor een bedelloon te ontvangen! Ik begon na te denken. Het scheen mij toch waar wat hij zei. Op mijn ouden dag zou ik nog niet veel rijker zijn dan toen, en terwijl ik in sneeuw en regen op mijn post moest blijven, waren er duizenden lieden, die nooit iets uitvoerden en zich in goud konden baden. Eerst had ik geweigerd de vergadering bij te wonen, waartoe de man mij uitgenoodigd had, maar na dat alles bedacht te hebben, ging ik er wel degelijk heen en hoorde daar, tot zelfs door vrouwen, vertellen dat wij een menschwaardig bestaan moesten leiden, niet langer dat van verdrukt vee. Ze riepen ons toe, dat wij onzen kinderen, al hadden zij ook nog zooveel aanleg, niet dan een gebrekkige opvoeding konden geven, dat zij nooit worden konden als de zoons van die rijkaards, die den spot dreven
met ons zwoegen. Dat wij in het zweet ons aanschijns voortwerkten om hunne brandkasten te vullen. Wel, juffertje, ze stookten en stookten, tot ze ons dol hadden gemaakt. Ik kwam thuis als een ander mensch. Mijne vrouw ontstelde er van en smeekte mij, schreiend, toch niet te luisteren naar zulke taal, te bedenken dat die opruiers onze ware vrienden niet waren, en zij praatte zoolang, dat ik op een volgende vergadering verklaarde niet mee te willen