Die m'nheer de dokter en zijn vrouw waren anders heel deftige menschen, 'n knap paar en vriendelijke lui ook, dacht Hendrik welwillend.
Waar Hendrik zich 't meest over verbaasde, was het gedrag van Floris. Dat jonkertje moest nu toch in z'n schik zijn, maar jawel, 't had er veel van of hij duchtig gehuild had.
‘Wel, wel, m'n zou zeggen,’ dacht Hendrik bekommerd.
Toen bekeek hij nog eens de nieuwe schikking van bloemen en planten, welke hij waarlijk met smaak had aangebracht.
Er kwam iemand de trap af; dat was de stap van den jongen baron.
Hendrik nam hem met groote oogen op. 'n Knappe jongen, buitengewoon knap. Ja, ja, Hendrik had smaak, ook waar het zijn idealen betrof.
Kuno bleef staan en deed den oude het plezier, zijn werk te bewonderen.
‘Keurig gedaan, Hendrik, je hebt dien onhandigen tuinlui een lesje gegeven!’ zei hij goedkeurend.
Hendriks heele gezicht lachte. Dat de vroeger zoo stroef en genadig blikkende officier zijn arbeid prees en hem daarbij zoo vriendelijk aankeek, deed den oude goed aan zijn hart.
‘Ik weet niet of het wel gepast is,’ mompelde hij eerbiedig, ‘maar ik wou m'nheer den baron toch graag heel veel geluk wenschen met zijn verloving.’
‘Dank je wel, Henk. Ik wil je vandaag 'ns net noemen als de jonker altijd doet. Geef jij me maar een hand, trouwe kerel.’ Vroolijk liep hij naar de schitterend verlichte salons.
Hendrik keek hem na en veegde zich met de hand langs de oogen. ‘Nou geloof ik waarachtig, dat 't me net gaat als den jonker. Kinderachtige, ouwe kerel!’ schold hij geërgerd op zichzelven. ‘Maar, dat doet 'n mensch goed en 't is zoo'n kranige vent, onze jonge baron, 'n kranige vent.’
Een rijtuig rolde voor. Hendrik haastte zich om de deur te openen, want dat moesten de dames zijn.
‘Alle duivels!’ dacht hij, toen freule Fee hem voorbij-ruischte in een lang slepend zwart-zijden kleed, waarop prachtige diamanten fonkelden.
Hij boog eerbiedig.
‘Tante!’ hoorde hij de jonge baron roepen, maar Hendrik was het te moede, alsof hemel en aarde vergingen, toen hij de oogen opsloeg. Voor hem stond een rijzige gestalte, van het hoofd tot op de lichtblauw geschoeide voetjes in een wit-zijden mantel gehuld.
‘Freule!’ stamelde de oude dienaar onwillekeurig en sloot haastig de deur voor den tocht. Het betooverende zuidelijke gezichtje zag hem aan en het hoofd scheen hem te draaien op de schouders. Hij zag niets dan twee diepbruin-stralende zonnen en een mondje, dat alleen scheen te lachen om de fraaie tandjes te doen zien.
‘Dag, Hendrik!’ zei een stem, die hem aan de harp van koning David deed denken.
De witte mantel gleed af en hij ving hem nog juist op. Toen zag hij den luitenant eensklaps naast haar staan en die beiden keken elkander aan...
Samen volgden zij de oude freule.
‘Groote hemel,’ dacht Hendrik, ‘ik geloof, dat ik net zoo gek ben als de jonge baron zelf; ik was er beduusd van. Maar is 't ook niet, alsof hij een stuk van den zomerhemel gekaapt heeft? Och, och! Wat is zij mooi! Zoo heb ik ze nog nooit gezien; daar haalt onze freule niet bij! Hm... ik geloof toch, dat het met 't verstand van den jongen baron beter is geschapen, dan ik wel dacht.’
Hij keek de slanke gestalte na; een stuk van den zomerhemel. Hij zag niets dan een hoofdje, dat scheen te buigen onder den last der donker-golvende lokken en verder een slepende plooiende wolk van blauw zijdegaas.
‘Jongens, jongens!’ mompelde de oude knecht, ‘een pracht van een meisje. Ja... misschien heeft baron Kuno nog gelijk.’
Nu kwamen ook de anderen uit hun kamers te voorschijn, Alex was de eerste; fladderend van kanten, zweefde zij als een witte vlinder de trap af, om haar aanstaand schoonzusje te begroeten.
Onder kout en scherts voegden zij zich in de versierde salons bijeen, in afwachting der eerste gasten.
Albert en Kuno waren al spoedig in een druk gesprek gewikkeld; de beide jongverloofden bespraken hun huwelijksplannen en Kuno moest nog uitvoerig de listen en proeven van tante Fee vertellen.
Soms barstte Albert in hartelijk gelach uit en dan keken de beide meisjes glimlachend op van het reisalbum, waarin zij voor den schijn zaten te bladeren.
Tante Fee verklaarde op haar beurt aan haar schoonzuster haar verdere toekomstplannen, terwijl dokter Ter Meer en mevrouw Leonie zich met den baron onderhielden. Het onderhoud was in de verschillende groepjes levendig en ongedwongen.
‘Arme Eddy, wat zal die kerel er miserabel uitzien,’ dacht Kuno en dacht met voldoening terug aan dien avond in de opera, toen zijn handige vriend hem zijn Mignon had afhandig gemaakt. ‘Ieder zijn beurt, vriend Eddy.’
Welk een avond!...
Als een droom vloog hij om, als een schoone, zalige droom. Het schitterend licht bescheen aller gelukkige gezichten, slechts twee keken ernstig, Eddy en Floris.
Kuno zag er zoo trotsch uit alsof hij generaal was geworden. Mignon straalde als een lentezonnetje en toen zij op algemeen verzoek een lied zong, was het een lied van louter jubel en levenslust.
Alex, die haar begeleidde, luisterde met even groote verwondering als genot; nog nimmer had zij Mignon een blijmoedig lied hooren zingen. Maar het klonk even schoon als de klagende wijsjes van vroeger.
Zij was ook zoo gelukkig, als zij naar haar knappen verloofde opzag; eerst nu ook Mignon zich verbonden had, voelde zij zich gerust. Dat meisje was ook zoo zeldzaam bekoorlijk.
Iedereen moest haar wel bewonderen en liefhebben.
Toen het lied ten einde was en de zangeres de complimentjes in ontvangst had genomen, nam mevrouw Ter Meer haar onder den arm en voerde haar naar freule Fee.
‘Mijn lief kind,’ zei ze hartelijk, ‘want nu mijn jongen ook weer gelukkig is, kan ik je werkelijk vergeven en herneemt het hart de oude rechten weer. Je moet mij helpen om een geschil met tante tot een goed einde te brengen. Zij wenscht, dat je uit het slot zult trouwen en ik vind, dat aan villa “Mignon” die eer toekomt.’
Daarover hielden de dames een lange bespreking, Mignon hoorde het alles aan, maar wilde er geen woord in meespreken.
Intusschen naderde Hendrik, die rondging om te bedienen, den luitenant en fluisterde hem iets toe.
Lachend sloop deze weg naar den wintertuin. Voet voor voet schuifelde hij voort tusschen de groene planten en bleef eindelijk staan met een uitdrukking op zijn gezicht, die half vroolijk, half medelijdend was.
Eenzaam in een vertrouwelijk hoekje van groen verscholen zat het ondeugende jonkertje met vuurrood-behuilde wangen; nog altijd rolden er tranen uit zijn oogen en hij snikte er dapper op los.
‘Floris!’ riep Kuno zacht, hem naderend.
Doodelijk verschrikt, sprong de geroepene op en verschool zich beschaamd tusschen de planten.
‘Wat scheelt er aan, gekke, kleine kerel? Heeft iemand je beleedigd? Wil ik hem uitdagen, of zal ik je mijn Zondagsche sabel leenen?’
‘Ben je alleen?’ klonk het wantrouwig en gesmoord uit den hoek van palmen.
‘Ja, kom er maar uit, dwaas!’
Floris kroop te voorschijn en wierp zich onstuimig om den hals van zijn broer.
‘Waarom ging je hier zitten huilen als 'n meisje?’
‘Je gaat nou zoo gauw weg.’
‘Domme kikvorsch, veeg gauw je oogen af, hoor!’
Floris vischte naar zijn zakdoek en boende zich de oogen.
‘Jelui ook met je trouwen... Alex weg en jij weg... wat moet er dan van mij worden?...’
De luitenant keek erg ernstig en indrukwekkend. ‘Ik ga advocaat worden! Dan mag je de lui scheren en villen naar believen en als ze een kik geven, lach je ze in 't gezicht uit! De balie bekoort me.’
Floris herinnerde zich alles en kleurde.
‘Och, jij, met je wraak!’ mompelde hij tusschen de tanden.
‘Dat 's een veel vetter baantje dan luitenant spelen en je eigen heerlijkheid met je eigen armoe betalen,’ ging Kuno spottend voort.
Maar nu kwam de geest van moedwil weer in Floris op.
‘Ik trouw nooit met een burgermeisje, dat is niets voor mij!’ zei hij brutaal.
Kuno greep hem beet en hief hem lachend op.
‘Ja, ja, Florisje, niets veranderlijker dan 's menschen meening.’
‘Weet je wat!’ riep Floris plotseling driftig uit, ‘je hebt me achteruit gezet, maar ik ben evengoed als jij!’
‘Groot gelijk, jongen. Wreek je, Brutus!’
‘Wacht maar, ik doe vanavond ook een huwelijksaanzoek.’
Weg was Floris.
Luid lachend, snelde Kuno hem na; toen hij weer in het voorste salon kwam, wenkte Mignon hem.
Duidelijk hoorde hij tante Fee zeggen: ‘Neen, neen, mevrouw, ik geef toe, onvoorwaardelijk toe.’
‘Mama verlangt, dat ik als haar dochter uit haar huis zal trouwen,’ zei het meisje zacht tot hem. ‘Dat vindt je immers goed, Kuno?’
‘Het kan hem natuurlijk niet schelen uit welke lijst hij zijn schilderij moet halen, als hij ze maar krijgt,’ plaagde de oude freule.
‘Ik vind alles goed, behalve een uitstel. A propos, Mignon, Albert heeft mij beloofd je voor mij te schilderen in dit heerlijke kleed, met een bos tuberrozen in de armen. En dan zal Alex er aan moeten gelooven; hij wil haar portret schilderen voor zijn ouders, als pendant van het jouwe.’
Mignon wilde haar pleegbroer dadelijk bedanken voor die belofte en ging naar hem toe; Kuno volgde haar.
‘Het komt u toe, haar tot het laatst in uw huis te hebben, u hebt zooveel meer voor haar gedaan, mevrouwtje. Ik, wat deed ik? Bijna niets! Want het kostte mij niets.’
‘En rekent u het ook voor “bijna niets”, dat u hun toekomst hebt verzorgd?’ vroeg mevrouw Ter Meer met warmte.
‘Het valt mij immers zoo gemakkelijk,’ zei Fee eenvoudig en bescheiden.
Daar kwam Floris aan, Floris, die de toekomstige schoonzuster eens den dichterlijken bijnaam Tuberroos gegeven had. Hij