hart en in een vloed van tranen beweende hij de uitgelatenheid zijns geestes en de hoovaardij van zijn vroeger leven.
Zoo bracht hij twee jaren door en werd een ander mensch, waardig om door de handen des aartsbisschops tot diaken en priester te worden gewijd. Veertig dagen daarna hield hij zich nog in vrome afzondering, alvorens zijn eerste H. Mis in zijn geboortestad op te dragen. Van dezen gelukkigen dag af wijdde hij zich geheel aan Gods eer: hij predikte zijn medebroeders strengheid en heiligheid van leven, zoodat velen tot nauwgezetter plichtsbetrachting zich schikten. Maar anderen, Norbertus' verleden hem tot een verwijt makend, keerden zich spottend en toornig van hem af en bejegenden hem met geringschatting. Norbertus bleef kalm en gelaten, dragend de miskenning als gerechte straf Gods, zelfs toen zij zóó ver gingen, hem als huichelaar en schijn-heilige bij den Paus aan te klagen. Norbertus verblijdde zich met vromen ootmoed in deze beproeving, maar om de eer der heilige zaak, die hij voorstond, rechtvaardigde hij zich op een Concilie, waar hij volkomen in zijn eer hersteld werd. Maar in plaats van zijn triomf te genieten, deed hij, in handen des aartsbisschops, afstand van titels en waardigheden, verkocht al zijn bezittingen en deelde den armen de opbrengst uit. Toen begaf hij zich tot den Heiligen Vader om in een generale biecht absolutie van zijn zonden te verkrijgen. De Paus verleende hem die en tevens de macht, om overal het Evangelie te verkondigen, wat Norbertus dan ook met heiligen ijver begon, trots winterkoude en ongemak en onder aanhoudend vasten. Zoo doorreisde hij vele streken; Hugo, bisschop van Kamerijk, ontvonkt door het vuur van Norbertus' zielenijver, verliet alles om zich bij hem aan te sluiten en te zamen boetpredikend Brabant, Henegouwen en Luik door te trekken. Overal waar zij kwamen, bekeerde het volk zich tot vromer leven, zoodat bisschop Bartholomeus hen overreedde zich te vestigen in een klooster, wat zij dan ook deden. Zoo ontstond de orde van Premonstreit, naar haar stichter ook wel die der Norbertijnen geheeten; om hun wit
habijt noemt men deze geestelijken ook Witheeren.
Spoedig zou de stad Antwerpen de liefdevolle zorg van den abt ervaren; hij stichtte er namelijk de vereeniging van den heiligen Michaël, om het geloof te verlevendigen en de ketterijen te keeren, die door een zekeren dwaalleeraar, Takelin geheeten, verspreid, maar al te welig wortel schoten. Vooral aan den heiligen priesterstaat en aan het Allerheiligst Altaargeheim bezondigden zich de aanhangers der verderfelijke leer, de bandeloosheid nam onrustbarend toe, zoodat de geestelijkheid den abt ter hulp riep om land en volk te redden van het verderf, waarmee na den dood van Takelin in 1115 - toen hij bij een oproer, door hem zelf te weeg gebracht, vermoord werd - de woeste bende zijner volgelingen bleef dreigen.
De heilige, door verscheidenen van Antwerpen's koorheeren geholpen, organiseerde een nieuwen prediktocht; de zegen Gods was met hun ijver, de rust keerde weer in de woelige gewesten, de dwalenden bekeerden zich, het geloof aan het H. Sacrament herleefde heerlijker dan ooit en de van dwaling vrij-gebleven getrouwen haastten zich de kerkschatten: heilige Hostiën, gewijde vaten enz., tijdens de heerschappij der roofzieke ketterbende veilig weggeborgen, den abt aan te bieden, opdat hij de bedehuizen in hun heiligen luister herstellen mocht.
Onze plaat geeft een episode uit die gezegende dagen te zien: de leden der standvastig-geloovige familie Snoeck, welke de kostbaarheden van het heiligdom in veilige hoede genomen had, komen ze geknield den abt weder aanbieden.
Ter linkerzijde zien we Norbertus in zijn fijn-blank lakensche en linnen gewaden, den met goud en edelgesteenten bezetten mijter op het hoofd; het bleeke gelaat van den heilige teekent voorname waardigheid, de kloosterlingen, die hem verzellen, zijn zoo levenswaar afgebeeld, als hadden we hier portretten voor ons. Aan de voeten van den abt knielen twee edellieden, evenals alle personen voorgesteld in de kleurige, rijke kleedij uit het begin der 17de eeuw, waarin het werk vervaardigd werd; de voorste houdt een gouden remonstrans in de hand, op den arm een zijden kasuifel, prachtig rood met goud-borduursel, onder welks plooien de schilder den donkeren kop van den ketter Tankelin geteekend heeft; grijnslachend toont hij een Hostie, waarvan hij zich wederrechtelijk heeft meester gemaakt. De prachtige, schitterende ridderfiguren komen tegen de witte kleedij der kloosterlingen effectvol en levendig naar voren; meer naar achter knielt de verdere familie, waaronder een lieve knaap en een zedig meisje, die klein altaargerief aanbieden; de huisbedienden der adellijke familie liggen op een lager plan geknield, aandachtige getuigen van de vrome handeling hunner heeren; verweg zien we den toren der kerk en van het klooster St.-Michiel te Antwerpen.
De schilder van dit voor de St.-Michielskerk bestemde werk is Cornelis de Vos, dezelfde, wiens kleine meisjes de lezers der Illustratie onlangs bewonderden. Heer Jan Snoeck bestelde het hem, ter herinnering aan de vrome daden zijner voorouders, toen in 1620 zijn moeder, vrouwe Catharine van Uytrecht haar in 1617 gestorven echtgenoot heer Nicolaas Snoeck in de eeuwige rust was gevolgd, en liet het boven hun beider graf plaatsen, opdat het nageslacht, op het voorbeeld dier hooge dooden, in het heilig geloof trouw volharden mocht.
Dat meester Cornelis zich op bewonderenswaardige wijze kweet van zijn taak, kan zelfs onze zwart-en-witte plaat toonen; toen dan ook in 1794 de Fransche revolutiemannen zich van Antwerpen's kunstschatten kwamen meester maken, kerken en kloosters plunderend, voerden zij het stuk naar Parijs. Eerst in 1816 kregen de Antwerpenaren met veel moeite het meerendeel hunner eigendommen terug, waaronder ook het stuk van De Vos, dat van dien tijd af in het Museum bewaard werd.
De abt, den godsdienstvrede hersteld hebbende, trok naar Rome, om de plechtige bevestiging zijner orde te verkrijgen; later leidde de Voorzienigheid hem wederom in het gewoel der wereld, namelijk naar Spiers, waar keizer Lotharius II een rijksdag hield. De afgevaardigden van Maagdenburg, daar verschenen, verzochten den keizer uit een tweetal kandidaten voor den aartsbisschoppelijken zetel een keuze te doen, maar de keizer ging beiden voorbij en koos Norbertus, die, hoewel noode, de keuze zich liet welgevallen. De nieuwe aartsbisschop trok nu naar Maagdenburg, waar een schitterende stoet van geestelijken, edelen en burgers hem verbeidde; maar de ootmoedige heilige volgde blootsvoets en in schamele kleedij de schare kerkwaarts en later naar het bisschoppelijk paleis, waar men, hem niet kennend, weigerde een zoo armoedig man binnen te laten. De aartsbisschop glimlachte en vergaf den deurwachter; hij volhardde in zijn nederige levenswijs en strenge gewoonten, vermaande de boozen, hielp de goeden volharden, verzoende vijanden, ging de ketterijen te keer en bezocht persoonlijk de kerken en kloosters van zijn diocees. Ook begaf hij zich, voor de belangen van Gods Kerk, naar Italië; thuisgekomen werd hij lijdende en stierf weldra op den 6den Juni van het jaar 1134, nog geen vier-en-vijftig jaar oud. Paus Gregorius XIII verhief hem in 1582 onder het getal der heiligen.