De witte grenadiers.
Door Jenny.
Wat zag het er gezellig uit in de hoogst eenvoudige, doch vriendelijke huiskamer. Een lustig vuurtje knapte in den haard, en de behaaglijke warmte binnen deed vergeten, dat het buiten koud, fel koud was. Moeder had, met behulp van haar oudste dochtertje, het avondmaal reeds afgenomen en nu mochten de kinderen nog een uurtje ‘opblijven’. Vader zat bij den haard en blies dikke rookwolken uit zijn lange pijp; naast hem stonden zijn beide zoons, reeds flinke jongens, en bij moeders schoot zag men de lieve blonde kopjes der nog jeugdige meisjes. ‘Toe, vader,’ vleide een lieve kinderstem, ‘vertel ons nog eens wat van den oorlog.’ ‘Ja, ja,’ stemden de anderen in, ‘van die geschiedenis van het groote leger van Napoleon, u weet wel, vader, van de witte grenadiers; och toe, vertel ons dat nog eens!’ - En de oude grenadier, die maar al te gaarne gehoor gaf aan de beden zijner kinderen, schoof nog wat dichter bij den haard, klopte zijn pijp eens uit en begon zijn verhaal:
Het groote leger, dat Napoleon in Europa had opgericht, smolt weg in de vlakten van Rusland. Toen de legerkorpsen van Oudinot, van Victor en van Dombrowsky zich te Orcha vereenigden, telden wij nauwelijks 40.000 man.
Achter ons brandde Moskou: dikke rookwolken stegen kronkelend ten hemel en de hoog opflikkerende vlammen van het ongetemde vuur kleurden ze met donkerrooden gloed. Welk een terugtocht was dat! Nooit heeft een nederlaag zooveel slachtoffers geëischt; doch ook geen enkele overwinning heeft ons ooit den Franschen moed meer doen bewonderen.
Na de veldslagen bij Malo-Iaroslavets, Mojaïsk, Krasnoïe, toen wij den moed der Beieren, der Piëmonteezen en der Spanjaarden van het leger van Jozef zagen verzwakken, voelden wij met het gevaar den moed onzer oude troepen Bourgondiërs, Normandiërs en Champagnards aangroeien; zij droomden van het land, dat zij weldra hoopten weer te zien; van de dorpen hunner kindsheid, van de velden, waar het koren rijpte, en van de hellingen, waartegen de wijnstok welig opwies... Zij gingen vooruit, stilzwijgend; zij leden, maar toch hoopten zij...
De lange weg van Viazma naar Smolensk was eindelijk afgelegd; de vereeniging van de troepen van Davout met de keizerlijke garde bracht ons versterking aan. Welke vreugde, oude kameraden terug te zien, die wij reeds verloren waanden in de kille doodwade der steppen! Na Orcha kregen wij een beetje rust. De sappeurs van de eerste divisie, dadelijk door den keizer aangewezen, hadden den bouw ondernomen van een brug over de Berezina. Hun arbeid moest beschermd worden. Het leger der Russische generaals Tsjitsjagoff en Wittgenstein drong van alle kanten toe en bedreigde onze linkervleugels.
Indien men slaags geraakte, was het onmogelijk de brug te leggen; voor ons zou dat een onherstelbare ramp wezen, want dan was de terugtocht afgebroken. Ingelicht door generaal Eblé gaf de keizer zijn bevelen, en toen werden wij aangewezen om de achterhoede, welke bestond uit achterblijvers, zieken, een trein artillerie en goederen van den generalen staf, tegen de aanvallers te beschermen.
Mijn afdeeling vatte, onder bevel van een luitenant, post bij een klein bosch, dat verscholen lag achter overblijfselen van boomen, welke men nog niet had in brand gestoken, achter de verborgen affuiten van eenige kanonnen en de patroonkisten van de artillerie. Tegen den avond beval de luitenant ons, naast elkaar te gaan zitten rondom een zwak vuur, dat wij niet fel durfden doen branden, uit vrees onze tegenwoordigheid te verraden.
De eerste die geroepen werd om de wacht te betrekken was Jacques Lebadois, een stevige Normandiër. Jacques laadde zijn geweer, knoopte zijn grooten zakdoek om zijn ooren, hield nog even de handen voor het vuur en wenschte ons goeden nacht.
‘Vergeet vooral niet,’ sprak hij schertsend, ‘mij op tijd af te lossen.’
Hij vertrok. Een oogenblik later bemerkten wij hem een honderd passen afstands op een hoogte, die onze stelling beheerschte. Regelmatig stapte hij heen en weer; wij zagen de schaduw zijner hooge gestalte gaan en komen; bij oogenblikken kwam de haren muts uit de schaduw te voorschijn, en schitterde het staal zijner bajonet ons tegen. Langzaam doofde het vuur aan onze voeten uit; wij werden door slaap overmand. Toen ik wakker werd sneed de ijskoude noordenwind mij in het gezicht. Ik zocht met mijn oogen Lebadois; weldra onderscheidde ik zijn hooge gestalte: hij stond onbeweeglijk en stil.
‘Drommels,’ dacht ik, ‘het zal tijd wezen den armen kerel af te lossen!’ En ik waarschuwde den luitenant.
De officier, die zich in zijn pels gewikkeld had, werd wakker. Het lantaarntje werd aangestoken, en hij wees Le Honnec aan Bij het hooren van zijn naam stond Le Honnec op, laadde zijn geweer en volgde den luitenant. Weldra waren zij tot op korter afstand van Lebadois genaderd, zij riepen hem aan. Lebadois antwoordde niet.
‘Wel,’ dachten zij, ‘de snaak zal ingeslapen zijn.’ De patrouille ging dus vooruit, bij den grenadier gekomen, lichtte de luitenant het lantaarntje op en keek den man in het gelaat...
Ja, hij was ingeslapen! Doch hij sliep een slaap, waaruit hij nimmer meer ontwaken zou. Hij was een wreeden dood gestorven; hij was bevroren op die plaats zelve!
Le Honnec, een goed Bretagner, maakte het kruisteeken, zond een kort, doch vurig gebed tot God en toen, zonder een woord te uiten, dat vrees of aarzeling verried, stak hij de bajonet op zijn geweer en betrok zijn wachtpost.
Nu hielden zij met tweeën daarboven de wacht: Lebadois rechtop in zijn verstijfde houding, Le Honnec, die heen en weer liep op korten afstand van zijn dooden kameraad.
Twee uren verliepen. Wederom riep de luitenant ons op tot de wacht. Degene, dien het lot ditmaal aanwees, was Pierre le Brave, een echte straatjongen van Parijs. Hij was een snaaksche knaap, die de gevaren van den oorlog, de koude, den hevigen wind niet telde. Steeds was hij blijmoedig gestemd, en in de uren van gevaar en nood moedigden zijn gulle lach, een grappig daar neergeworpen gezegde ons aan. - Pierre voegde zich bij den officier, en weer verliet de kleine groep het bivouac.
‘Hè, Le Honnec! oude kameraad, ga naar de legerplaats terug om je te warmen, nu is het de beurt aan mij!’
Maar Le Honnec gaf geen antwoord en drukte steeds zijn geweer, dat op een onzichtbaren vijand gericht was, tegen zich aan.
Het gelaat van den officier drukte schrik en medelijden uit, en nameloos ontroerd keerde hij zich tot Pierre le Brave.
‘Wees niet bevreesd, luitenant,’ schertste deze. ‘Er zijn wel andere dingen gebeurd. Het is alleen maar zaak zich sterk te houden...’ En Pierre betrok zijn wacht.
Doch ook hij, de vroolijke gezel, zou nimmer meer ontwaken. Evenals Lebadois, evenals Honnec, werd hij doodelijk aan zijn post gekluisterd door den ijskouden noordenwind. Toen de luitenant en zijn patrouille kwamen om hem af te lossen, vonden zij hem geknield naast zijn makkers, de oogen wijd geopend en met starren doodenblik uitkijkende, of de Russische ruiters hen niet kwamen overvallen.
‘Ze zullen hier dus allen sterven!’ snikte halfluid de officier. ‘Maar het bevel is uitdrukkelijk. Er moet gewaakt worden opdat de achterhoede van het Fransche leger niet verrast worde door het leger van Tsjitsjagoff.’
Hij, die op Pierre volgde, was een Bourgonjer, met een frissche, roode gelaatskleur en die reeds menigmaal in alle landen van Europa ten strijde was getrokken. Op het oogenblik dat hij zijn wachtpost betrekken zou, strekte hij de hand uit naar den luitenant en sprak met een stem, die wel aandoening, doch geen vrees verried:
‘Druk mij de hand, officier, ik gevoel, dat ook ik bezwijken zal. Bid God, dat Hij onze zielen dáárboven genadig zij!’
De luitenant gaf den grenadier een stevigen, hartelijken handdruk en keerde naar het bivouac terug, waar een doodsche stilte heerschte.
Eene zelfde gedachte drong zich aan onzen geest op. Zooals wij daar zaten, ging om de twee uren één onzer den dood te gemoet. Er was niets tegen te doen. Plicht gebood ons. In mijn jas gewikkeld staarde ik in het kwijnende vuur zonder iets te zien. Toen voelde ik iets zachts over het gelaat gaan. Het begon te sneeuwen. Weldra werd ik overweldigd door een pijnlijke slaperigheid. Wat er om mij heen gebeurde scheen mij als een droom toe. Bij regelmatige tusschenpoozen stond de officier op, riep een schildwacht, bracht dien weg en keerde alleen terug. De sneeuw viel altijd door. Ik trachtte niet meer die geestverdooving van mij af te schudden, ik wachtte slechts mijn beurt af, ik was bereid...
Plotseling werd ik klaar wakker door een verward geroep van stemmen: ‘De vijand,.. de vijand!’ Het onverwacht, luid gegeven alarm, deed mijn verdooving wijken. De zon was opgegaan; de witte vlakte werd beschenen door haar stralen. Russische ruiters, als verspieders uitgezonden, naderden in galop. Reeds kon men ze onderscheiden, rechtop in het zadel, gewikkeld in hun groene uniform, de muts op het hoofd, aangevoerd door een maarschalk, wiens scherpe blik naar alle kanten bespiedend rondwaarde.
Ik dacht dat we verloren waren.
Eensklaps hield de vijandelijke officier zijn rijdier in. Hij keek met angst en schrik voor zich uit, aarzelde een oogenblik en toen zijn sabel opheffende gaf hij het teeken tot den terugtocht. Door schrik bevangen, maakten de Kozakken zich uit de voeten. Reeds werden hun schaduwen onduidelijker op de witte vlakte en waren weldra enkel stipjes, die zich op den horizon afteekenden. Zij gingen Tsjitsjagoff aankondigen, dat de doortocht bewaakt werd.
Maar wie bewaakte dan den doortocht?
Toen keek ik in de richting, die de oogen van den Kozak gevolgd hadden. En de herinnering van den verschrikkelijken nacht kwam in mijn geest terug.
Ja, het bosch werd bewaakt. De grenadiers stonden daar op