‘Nu zal ik nog een verhaaltje vertellen,’ zei zij, ‘en dan gaan jullie allemaal zoet slapen. Saartje, lig stil en schop het dek niet weg. Schaam je je niet, ondeugend meisje, je zult kou vatten! Luister nu: Er was eens een toovergodin, die in een roos woonde - en zij had mooie vleugeltjes, en zij kon overal heenvliegen. Wel, eens zag de toovergodin een klein meisje, dat eten aan haar vader bracht, en zij veranderde zich in een oud vrouwtje en zei: Liefje ga mee, dan krijg je een pepermuntstok. Het kleine meisje hield héél erg veel van pepermunt-stok, maar zij was een zoet meisje en dacht aan haar moeder, en zei: Dank u wel, maar ik moet gauw weg, ander wordt het eten van mijn vader koud. En wat denk je dat er gebeurde. Het oude vrouwtje werd in eens weer een mooie toovergodin en gaf haar een zak vol met pepermunt-stokken, o ja - en een pop, die praten kon, en een fiets voor haar broertje. Wat leeren wij uit dit verhaaltje, kinderen?... Ja, juist, dat we zoete meisjes en jongetjes moeten zijn. En dat is alles.’
De poppen vielen in slaap. Liesbet liep voorzichtig om ze niet wakker te maken. ‘Sst!’ zeide ze met haar vinger op de lipjes, als je dichtbij kwam.
Opeens daar ritselde het boven in de blâren en er viel een klein groen peertje op het gras voor Liesbet's voeten.
‘Dat is voor mij,’ riep je, je hand uitstekende.
‘Nee... ee,’ schreeuwde Liesbet, ‘het is voor 't ontbijt van mijn poppen en ze hield de peer vast tegen zich aangedrukt. Je wilde ze afnemen, maar zij sloeg je met haar vuistje.
‘Neen,’ riep ze, ‘'t is de peer van mijn poppen!’ en de waterlanders kwamen te voorschijn.
‘Goed!’ zei je. ‘Goed, dan loop ik weg en ik kom nooit meer bij je terug - nooit meer!’
Je klom over den steenen muur.
‘Nee, nee,’ huilde Liesbet.
‘Ik kom nooit meer terug,’ riep je uitdagend, toen je boven op den muur stond.
‘Nee!’ snikte Liesbet en je zag haar gezichtje wit van schrik en nat van tranen.
‘Nooit!’ riep je en sprong naar beneden. Ze keek je verschrikt na en liep toen hard naar het hek, want voor haar was de muur te hoog, snikkende zag ze je in de verte. ‘Harry!’ riep zij wanhopig je na. Maar je liep hard door en zij strompelde voort, de weide door, braamstengels slingerden zich om haar kleine voetjes en zij viel. Geschramd door de doornen en verblind door haar tranen strompelde zij weer verder, ‘Harry, Harry,’ roepende, maar nu zoo zachtjes, dat je het niet meer hooren kon. Op een heuveltje viel zij weer en bleef daar wanhopig liggen, een klein bundeltje van wit neteldoek en blonde krulletjes, zoodat je geweten je plaagde, toen je haar zag van achter de heg, waar je verscholen was.
‘Wees geen huilebalk; ik deed het maar uit gekheid,’ zei je en toen zij je stem hoorde, hief Liesbet haar gezichtje op uit het gras en stak de armpjes uit. In een hand hield zij de peer.
‘O, ik wil het oude, leelijke ding geen eens hebben,’ riep je en kwam naast haar zitten. Met haar handje aaide Liesbet je, weer lachend door haar tranen.
‘Harry,’ zei ze, ‘je mag al mijn houten beestjes hebben voor je ark, en ook mijn bruin ezeltje, als je wilt, en ik wil altijd paardje met je spelen, Harry.’
Je liep dus niet weg, maar je ging samen met Liesbet naar huis, hand in hand. Achter je, in de roode klaver, lag je twist en ook de peer, geheel vergeten. Je hield het meest van elkaar als je zoo gekibbeld had en het weer goed maakte.
Wanneer Liesbet van je hield, waren er sterretjes in haar bruine oogen en als je er van heel dichtbij in keek, dan zag je in de ronde zwarte balletjes het gezicht van een klein jongetje en als Liesbet in de jouwe keek, terwijl zij je wangen tusschen haar handjes hield, zag zij er het gezicht van een klein meisje in.
en toen je weer in liesbet's oogen keek.
‘Hé! dat ben ik!’ riep zij.
En toen je weer in Liesbet's oogen keek, zag je jezelf, en toen je er goed over had nagedacht, zeide je: ‘Moeder, ik geloof dat de zoete Harry in Liesbet's oogen zit, want als ik naar hem kijk lacht hij altijd.’ Dat dacht je toen, maar later, veel later heb je wel eens gedacht, dat kleine jongens nooit hun beeld in de oogen van hun zusjes vinden of ze moeten heel zoet zijn, van haar houden en haar gezichtje tusschen hun handen nemen.
Liesbet's wangen waren zachter dan die van jou en als zij paardje speelde of als het winderig weer was, of als het bad-dag was, waren ze rose als de rozen in moeders tuintje. En toen je eens op een zomeravond met moeder en Liesbet voor de deur zat en de zon zag ondergaan, zei je:
‘Ik geloof dat het boven, in de lucht, bad-dag is, moeder.’
‘Bad-dag?’
‘Ja, zie maar, al de kleine wolkjes zijn in het bad geweest, want ze zijn net zoo rose en zacht als Liesbet.’
Maar op een keer werden Liesbet's wangetjes wit, zij bleef iederen dag in bed en je moest heel alleen spelen.
tweemaal daags mocht ge even aan de kamerdeur haar zien.
Tweemaal daags mocht je even aan de kamerdeur haar zien.
‘Hallo,’ zei je dan.
‘Hallo,’ zei ze heel zachtjes terug, want ze scheen wel te slapen en lachte eens tegen je en vóór je haar kon vertellen, wat de poes deed, werd je weer weggebracht, maar je zag nog net de twee glazen op tafel met een zilveren lepel.
Er was heel geen leven in huis. Zelfs buiten hielden de boomen op met zingen en 't was of de wind ook op de teenen liep en fluisterde, net als jij.
‘Komt Liesbet vandaag naar beneden?’ vroeg je iederen morgen. ‘Zou Liesbet morgen met mij kunnen spelen?’ vroeg je iederen avond. De dagen duurden zoo erg lang, toen Liesbet ziek was.
‘O, ik geloof niet, dat ik heel wel ben,’ zei je tegen moeder en er rolden tranen op je buisje. Moeder voelde je hoofdje en zag naar je tong.
‘Ik weet wel, wat mijn kleinen jongen scheelt,’ zei zij en kuste je; maar zij stopte je niet in bed.
Eens, toen er niemand bij was, sloop je weg naar Liesbet. Zij was alleen, en heel klein en heel bleek.
‘Hallo,’ zei je.
‘Hallo,’ fluisterde zij terug en lachte. Toen kon je niet langer wachten, maar ging naar haar toe en kuste haar. Zij streelde je wang.
‘Ik wilde graag mijn poppen hebben,’ zei ze. Je bracht ze haar alle vier.
‘De poppen zijn ziek,’ zei zij. ‘Zij zijn haast dood geweest. Speel, dat je ook ziek bent.’
Zoo vond moeder je. - Liesbet en jou en de vier poppen, naast elkaar, op een rijtje in bed. En van het oogenblik af, dat je Liesbet kuste, werd zij beter, zoodat heel gauw de wind weer hard begon te zingen, de boomen ruischten en heel de tuin was