Broeder en zuster.
Episode uit de geschiedenis van Bohemen.
(Vervolg en slot.)
Wenzel verscheen nu zelf in de folterkamer om zich te verlustigen in het aanschouwen der martelingen.
Men wilde van de gevangenen vernemen, wat de aartsbisschop tegen den koning besloten had te doen.
De domproost Wenzel werd al heel spoedig tot de verlangde bekentenis gebracht, waarna de vorst hem de vrijheid schonk. Ook Puchnik verwierf genade, nadat hij beloofd had, levenslang te zullen zwijgen over de pijnigingen, welke men hem had doen ondergaan.
Joannes Nepomucenus daarentegen moest al de verschillende folteringen doorstaan. En toch, niettegenstaande de hevigste pijnen kwam geen enkele klacht over zijn lippen.
‘O, mijn Jesus! O, mijn Jesus!’ bad de christenheld onder de handen der beulen.
Wenzel stond naast hem; gulzig verslond hij elken pijnlijken trek, welke het gefolterde lichaam des priesters doorschokte.
Een dierlijke wreedheid straalde uit zijn oogen.
En zie, opeens, daar naderde hij de folterbank, waarop de vicaris-generaal half ontbloot uitgestrekt lag; hij boog zich over den lijder heen en schreeuwde hem in het oor:
‘Gij hebt uw leven in uw hand, vicaris! Openbaar mij de biecht der koningin of beloof mij in elk geval, dat gij ze mij zult bekend maken en ik geef u de vrijheid weder!’
Een onuitsprekelijk weemoedige blik en een langzaam ontkennende beweging met het hoofd waren het antwoord van den martelaar.
Nu rukte Wenzel een der beulen de brandende fakkel, wier glans de duisternis, welke in de folterkamer heerschte, moest verjagen, uit de hand en hield de roode vlam zoolang tegen de borst van den vicaris gericht, dat deze, overweldigd van pijn, zijn bewustzijn verloor. En ook thans liet de gekroonde onmensch zijn slachtoffer niet met rust. Integendeel, hij sprong op de bank en liep om den gefolterde heen en weer. Eindelijk scheen het dier in den mensch uitgewoed te hebben. Maar de wraakzucht en de haat des konings waren daarmede nog volstrekt niet bevredigd en ten bewijze daarvan beval hij den scherprechter:
‘Vadertje, laat hem dezen nacht duchtig water zuipen!’
Na deze woorden verliet Wenzel het afschuwelijk verblijf.
Meester Hanus begreep maar al te goed, wat de koning daarmee had willen zeggen. Hij kende 's vorsten uitdrukkingen in zake de folterkamer en alles wat met het beulswerk in betrekking stond.
Het middernachtelijk uur van den twintigsten op den een-entwintigsten Maart had geslagen. Als stemmen van duivelsche wezens, zweefden de hamerslagen door de lucht en klonken dof dreunend, somber, huiverend boven de daken der stad Praag.
Nog was de laatste klank niet volkomen weggestorven, of in den muur van het rechtsgebouw knarste een deur in haar hengsels; enkele mannen, een menschelijk lichaam in hun armen dragende, trokken langs de donkere straat. Zwijgend als misdadigers, die in vrees verkeeren, dat hun stem gehoord zal worden, ijlden zij door de stad.
De nachtwind suisde den dragers het geklots van het water in de ooren; verder spoedden zij zich tot zij het spatten der golven tegen de brugpijlers konden vernemen. Het was de Moldau, die haar hooggaande wateren onder het steenen juk van de toen nog nieuwe Karelsbrug voortjoeg.
De mannen waren de brug genaderd.
‘Hier zullen we er maar een eind aan maken,’ bromde de voorste drager. ‘Vooruit! Haastig! Laat maar zakken! 't Moet toch gebeuren, daar helpt niets aan!’
Terwijl de drager nog sprak, scheurden de zwarte wolken aan den hemel en in haar zilveren pracht verlichtte de maan het tooneel boven de rivier. Een straal viel op het gelaat van den man, wien men de handen op den rug gebonden had. Uit voorzorg, dat geen angstig geroep om hulp zijn mond ontsnapte, had een der dragers den ongelukkige een groote prop tusschen de tanden geduwd.
De mannen hieven hun last in de hoogte tot boven de brugleuning. De drager, die tot haast aangespoord had, gaf den geknevelde een geweldigen stoot in den rug... een plomp, alsof een zwaar voorwerp in het water viel... en alles was voorbij: gorgelend trok de Moldau het offer des biechtgeheims in de diepte.
‘Bij God en Zijne heiligen! Ik heb nog nooit zoo'n zware taak gehad. Ik weet het niet, maar geloof toch nimmer meer in staat te wezen, zulke lieden te folteren,’ sprak een der beulen op den terugweg naar het raadhuis.
‘En ik wil de grootste schurk van geheel Praag genoemd worden, als wij geen heilige om het leven gebracht hebben,’ meende een tweede en beefde nog bij de gedachte aan het gebeurde.
‘Nooit in der eeuwigheid vergeet ik het, hoe het om zijn hoofd zoo licht werd, toen wij hem naar beneden wierpen; een licht, net als bij de heiligen op een schilderij... Maar ik werp alle verantwoordelijkheid op den koning. Hij mag zien, hoe hij het met Onzen lieven Heer klaarspeelt. Wij kunnen er niets aan doen; wij zijn de gehoorzame dienaren, die de bevelen der meesters uitvoeren.’
Drie dagen lang bewaarde de Moldau haar vreeselijk geheim. Toen verried zij een der bewoners van de goede stad Praag de ten hemel schreiende misdaad des konings. Het water der rivier trad terug en nu ontdekte men het lichaam van den priester Joannes Nepomucenus. De volksmond wist van wonderbaar lichtende vlammen te verhalen, welke des nachts boven de plek, waar de gefolterde in den vloed geworpen was, moesten gestaan hebben. Maar ook de moordenaar werd in het openbaar genoemd, zonder dat men vreesde gehoord te worden. Duizenden vloekten den naam van den wreeden Wenzel.
De misdaad vervulde allen met ontzetting. En des te grooter was de ontroering, wijl in Praag en de omstreken de vicaris-generaal bekend stond als een buitengewoon godvruchtig, medelijdend priester. De gisting onder het volk dreigde tot een oproer over te gaan.
Toen Wenzel dit hoorde, overviel hem een ware zieleangst. De tranen en klachten zijner gemalin om haren hooggeschatten biechtvader maakten hem bijna krankzinnig.
Kwam de koning eindelijk tot inkeer? Het scheen wel. Want hij beklaagde zich, naar den raad zijner vertrouwelingen geluisterd te hebben; hij trachtte de inwoners der hoofdstad te bevredigen door zich met den aartsbisschop te verzoenen, wien hij enkele domheeren zond met de boodschap:
‘Geeft kennis aan Joannes Jenstein, dat ik, uw koning, berouw heb over het gebeurde. Ik wil boete doen en gaarne alles goed maken, voor zooveel in mijn vermogen is. Vergeeft de aartsbisschop mij echter niet, dan word ik nog krankzinnig en bega misschien nog erger misslagen. Hij moet mij als een rouwmoedig zondaar gehoor geven; ik wil zelfs de knie voor hem buigen, als men dit van mij verlangt.’
De aartsbisschop stiet de hand, die om vergeving smeekte, niet terug. Hij verzoende zich met Wenzel, opdat het jubileum over de geheele wereld verkondigd - volgens het voorschrift van Paus Urbanus VI en diens opvolger Bonifacius IX - ook in Bohemen gevierd zou kunnen worden. Bereids waren vele vrome pelgrims naar Praag gestroomd, om daar de hoofdkerken te bezoeken en den aflaat te verdienen.
Onder hen, die aan de zegeningen van het jubileum deelachtig wenschten te worden, bevonden zich ook Ottokar en Ludmilla van Lazan. Op zekeren morgen trokken zij met hun gevolg naar de hoofdstad. Hoe meer zij het doel van den tocht naderden, des te levendiger werd het gesprek, des te heviger het verlangen, om, na de vervulling hunner kerkelijke plichten, de trouwe vrienden en kennissen te bezoeken.
Eindelijk naderden zij het uitgestrekte, ketelvormige dal, in welks midden de stad Praag zich verheft.
‘Gouden Praag!’ riep Ludmilla onwillekeurig uit bij den aanblik der prachtige stad, wier torens in de gouden stralen der zon blonken. ‘Hoe schoon zijt gij, stad mijner koningin!’
Op Ottokar scheen dit gezicht weinig invloed uit te oefenen. Terwijl zijn zuster droomerig haar oogen op de torens en daken der hoofdstad gevestigd hield, had de jonker meer aandacht voor de lieden, die uit Praag terugkeerden. Mannen en vrouwen schenen in druk gesprek over een belangrijke, ernstige zaak. Het was niet veel, wat de jongeling onder het rijden verstaan kon. Maar die enkele woorden schenen hem geweldig getroffen te hebben. Immers, hij hoorde spreken over een hem zoo dierbaren vriend, over lijden en martelingen. En het een met het ander in verband brengende, vreesde hij, dat een groot ongeluk in de stad moest geschied zijn.
‘Ludmilla, hoort gij niet wat die lieden zeggen?’ vroeg Ottokar zijn zuster driftig.
‘Wat, broeder?’ vroeg Ludmilla, uit haar droom ontwakende. Zij zag, dat de jonker zijn ros inhield en enkele voorbijgangers aansprak.
‘Gij spreekt daar van den priester Joannes Nepomucenus. Ik ken hem goed. Is hem een ongeluk overkomen?’
Een bejaard man trad op Ottokar toe en zeide:
‘O heer! booze dingen zijn in Praag geschied. Men spreekt over moord en verdrinken. Als de priester Joannes, dien gij meent, de vicaris-generaal is, zult gij hem in dit leven nimmer meer ontmoeten.’
‘Is hij dood?’ vroeg Ottokar gejaagd.
‘Ja. Men heeft zijn lijk in de Moldau gevonden. Al het volk zegt, dat de koning den heiligen man heeft laten vermoorden.’
‘Dit is niet mogelijk!’ riep de jongeling vol ontzetting uit.
‘Ach, heer... ach, goede heer, het is de waarheid. Wij allen zijn bij het graf van den vicaris-generaal geweest,’ spraken andere stemmen.
Nu was geen twijfel meer mogelijk. Met bloedend hart, onder tranen en weeklachten, zetten de jonker en zijn zuster hun weg voort. Bij hun aankomst in Praag hoorden zij niet alleen de bevestiging van het nieuws, maar tevens vele bijzonderheden omtrent de gevangenneming en de marteling van den heiligen man. De droefheid van broeder en zuster over het smartelijk lijden en sterven van den dierbaren vriend en beschermer was niet minder groot dan hun afkeer jegens den wreedaardigen koning-moordenaar en zijn vertrouweling, den kamerdienaar Huler.