Van het oorlogsveld in Oost-Azië.
‘Biddende Kozakken aan het graf van een kameraad,’ luidt het onderschrift der om haar aangrijpenden eenvoud treffende voorstelling, welke ons naar een uithoek van het uitgestrekte Russische rijk in Azië verplaatst, waar een ‘mindere’ als slachtoffer van het vijandelijke lood of van de verraderlijke ziekte is gevallen. Daar, in dien uithoek, is ook zijn graf gedolven, thans nog herkenbaar aan een ruw houten kruis, maar straks, wanneer de storm over de steppe zal hebben geraasd, niet meer terug te vinden in dat onmetelijke sneeuw- en ijsveld.
De twee soldaten hebben, op hun doortocht door de streek, even halt gehouden en zijn van hun paarden gestegen, om bij het graf van den gevallen makker te bidden. De ruige muts in de eerbiedig gevouwen handen, prevelen zij een kort gebed voor de rust zijner ziel, en de ernstige trekken van het verweerde gelaat toonen aan, dat het gezicht van dit graf en de herinnering aan den kort geleden nog zoo levenslustigen kameraad in hun binnenste hen de vraag doet stellen: ‘Zullen wij zijn lot ontkomen, of zal ook voor ons in deze troostelooze eenzaamheid een graf moeten worden gedolven?’
Hoe wreed is de oorlog toch!
Een schilderachtig pendant vormen de Russische voorpost in de eindelooze vlakte en de Japansche schildwacht aan den zoom van het woud. Hoe karakteriseeren die tegenstellingen volk en ras! De Rus, wegzakkende in de steeds hooger zich opstapelende sneeuw, den rug gekromd om de kracht van den storm te breken, wegschuilend in de warme kleeding, die toch ternauwernood hem voor de guurheid van den Siberischen winter kan beschutten. Wat moet er wel in het hart van deze mannen omgaan, als zij terugdenken aan het land hunner geboorte, duizenden mijlen verwijderd, aan de bloedverwanten en vrienden, die zij achterlieten, om voor den Czaar en de grootheid van het Rijk te gaan strijden.
Het baardelooze gelaat van den Japanner met de amandelvormige oogen en den half-jongensachtigen, half sluwen trek om den stijf toegeknepen mond verbergt iets geheimzinnigs en raadselachtigs, maar vertoont tevens een uitdrukking van beslistheid en vastberadenheid. Wanneer men dezen Japanner aanschouwt, type van het ras, dat Azië wil beheerschen, dan vindt men de allegorische voorstelling, door den Duitschen keizer indertijd van het gele gevaar gegeven, toch niet zoo dwaas, als velen in volle gerustheid omtrent de superioriteit van het Kaukasische ras ze geacht hebben.