vroeger het recht uitgeoefend en hier vond men ook den zetel der Regeering.
Tot 1829 heeft het eeuwenheugend kasteel der Vrij- en Erfheeren van Ameland, uit het geslacht der Cammingha's, hier gestaan als gedenkstuk van de voormalige grootheid van het eiland, en te bejammeren is het zeker, dat het onder de hand des sloopers is moeten vallen.
En nu zijn we te Hollum, het grootste der dorpen, waar ongeveer de helft woont van Amelands bevolking, die 2400 zielen bedraagt. Aanzienlijk was hier vroeger het getal grootschippers of commandeurs, die ter koopvaart, vooral op de Oostzee, of ter walvischvangst naar Groenland voeren. Later telde Hollum een uitgebreide visschersvloot, doch men heeft de concurrentie tegen de trawlervisscherij niet kunnen volhouden, zoodat nu bijna alle schuiten verdwenen zijn. Men moet nu hoofdzakelijk leven van landbouw en veeteelt, terwijl in het zomergetijde nog een vijftigtal jonge mannen plaats vindt op de schepen, die van uit Maassluis en Vlaardingen ter haringvisscherij uitzeilen. De kerk der hervormden is een groot gebouw en de steenen toren, zwaar van constructie, is voor de zeelieden een baak en was het vroeger nog meer, toen de vuurtoren niet aanwezig was.
Wij gaan nu op weg naar Blijke of Bliek, een onbeduidend gehucht in het noord-westelijk gedeelte des eilands en gelegen bij de plaats, waar het voormalige dorp Sier door de golven is verzwolgen, en zoo komen we aan het doel van onzen tocht: den Amelander lichttoren. Van den hoofdopzichter, dien we in een der nette lichtwachters-woningen hebben aangetroffen, is spoedig vergunning bekomen, om den reus te beklimmen, die zich slank verheft tot 57 Meter boven den volzee-waterspiegel. De toren staat op het noord-westelijk duin en heeft een hoogte van 55.3 Meter. Sedert 10 Mei 1881 waarschuwt hij den schepeling voor de gevaarlijke ondiepten, die aan zijn voet zijn gelegen. Tot op 20 zeemijlen is zijn wit draailicht zichtbaar, en dit vertoont elke halve minuut drie snel op elkander volgende schitteringen, gevolgd door een verduistering van 18 seconden, waardoor de zeeman steeds kan weten, welken toren hij voor zich heeft. De toren is bruin-rood geschilderd met horizontale witte banden en ook bij dag op grooten afstand zichtbaar en dient dus zoowel voor binnen- als buitenschippers tot merk- en herkenningsteeken.
Als we den kolossus beklimmen, kunnen we elkander bijna niet verstaan, daar het geluid, door de aanraking van onze voeten met de ijzeren treden voortgebracht, luide weerklinkt. We zien, dat er twee torens om elkander heen gebouwd zijn en dat zich daartusschen stevige ijzeren zolders bevinden. Maar ook de ronde buiten- en binnenwanden zijn geheel van ijzeren platen vervaardigd, zoodat men duizenden verbindingsschroeven en moeren kan tellen, zoo men er behagen in heeft.
Als we den opwaartschen tocht langs de wenteltrappen hebben volbracht en eenigszins bij adem zijn gekomen, hebben we gelegenheid de mooie lantaarn met haar schitterende lenzen en prisma's te bezien, terwijl we door den torenwachter vriendelijk worden ingelicht omtrent het mechanisme, dat noodig is om dit kustvuur een draailicht te doen zijn. Alles ziet er keurig en zindelijk uit en getuigt van de goede zorgen, waaraan een en ander is toevertrouwd. Met de meeste nauwlettendheid moet alles in orde gehouden worden, want een gebrek aan de machine zou den zeeman in gevaar kunnen brengen, zoodat voortdurend en nauwkeurig toezicht noodig is.
En nu willen we van den hoogen omgang af eens rondzien. Wanneer men plotseling naar omlaag ziet, wordt men min of meer door een huivering bevangen, en bijna onwillekeurig grijpt men zich vast aan het hekwerk, dat ons voor vallen behoedt. Het is bijna alsof men naar de diepte getrokken wordt en meermalen treft men op dergelijke hoogten menschen aan, die zich angstig terugtrekken binnen de torenwanden.
Wanneer we naar het Noorden zien, hebben we vóór ons de groote, rustelooze zee, waarop we enkele visschersschuiten ontwaren en heel aan den horizon zien we enkele rookzuilen van stoombooten, die naar Hamburg of in tegenovergestelde richting koersen. Als straks het licht van dezen toren zijn schitteringen opnieuw vertoont, zal wellicht menig oog weder in deze richting blikken en met gerustheid zal men voort kunnen gaan, wanneer men daardoor met zekerheid kan zeggen op den goeden weg te zijn. Maar ook in zee op grooten afstand van het strand branden geleidevuren op de lichtschepen, zoodat men de gevaarlijke ondiepten als Noordsvaarder en Haaks kan mijden. Ook de zandvlakte, die zich hier kort bij den toren bevindt, is berucht en menig zeeman weet van het verraderlijke Bornrif te spreken. Wat al jammeren zijn daar vroeger geleden! Wat al een menschenlevens en handelsschatten zijn daar verloren gegaan in de onmiddellijke nabijheid van de kust! Wel heeft men van uit Hollum telkens geprobeerd zooveel mogelijk te behouden, maar als de door den stormwind opgezweepte golven door de vroegere Borne naar binnen joegen en het geheele rif in een kokende brandingzee herschiepen, dan kon men niet redden en met weemoed in het harte zag men zijn medemenschen door de golven verzwelgen. Menig lijk, dat na den storm op het strand werd geworpen, is hier onbeweend naar het graf gedragen, ‘terwijl men ginds zoo lief hem had.’
Nu is de zee kalm, en aardig spelen de golfjes langs de vlakte, waarop verscheidene zeehonden zich koesteren in den zonneschijn. Door een grooten verrekijker kan men deze vinpootige dieren gemakkelijk waarnemen. Meermalen wordt er jacht op gemaakt, doch ze laten zich niet gemakkelijk verschalken en gewoonlijk zijn ze reeds in de diepte verdwenen, alvorens men ze onder schot heeft gekregen. Sommige visschers, die als ‘robbenkloppers’ bekend staan, weten somtijds een net voorbij de slapende zeehonden te laten drijven en kunnen dan zoo enkele dieren bemachtigen. 't Is voor die luitjes wel de moeite waard, daar men voor het dooden van een zeehond een rijkspremie van ƒ 3. - ontvangt, zoo het gedoode dier een wijfje en van ƒ 2.50, wanneer het een mannetje is. Bovendien kan men den zeehond nog verkoopen of geld maken voor het vel en voor de traan, die men uit het spek kan verkrijgen. Onze regeering werkt door het uitkeeren van deze premies mee, om de robben, die als vischverslinders bekend staan, zooveel mogelijk uit te roeien.
We willen nu eens onze blikken naar het Westen wenden, waar zich over de smallen Born eerst de uitgestrekte zandvlakte ‘de Boschplaat’ als een dam tusschen Noordzee en Wadden bevindt. Nu het weer helder is, kan men enkele boerderijen op Oost-Terschelling waarnemen en ook ziet men nog flauwtjes de kerk te Hoorn, waaraan een eeuwenoude legende is verbonden. Ze is de volgende:
De zeeroovers uit het Noorden hielden hier dikwijls op ergerlijke wijze huis en daarom verplichtte Karel de Groote de vrije Friezen tot den krijgsdienst. In de oude Friesche wetten leest men onder meer: ‘Zij behoeven niet verder ten heirvaart te trekken dan de Wezer ten oosten, het Flie ten westen, met ebbe uit en terug met vloed, om de kust te verdedigen des daags en des nachts tegen den Noordschen koning en tegen den wilden viking, met zwaard en schild, met spade en vork en met de spits van de speer.’ Ook werden aan de stranden burchten gebouwd, achter wier muren en borstweringen men zich kon verschansen. Zoo verschenen de stinsen van Gratinga, Harliga en Hams, die ook sedert lang verdwenen zijn. Maar met dit alles vermocht men niet de zeeschuimers, die als ware woestelingen slechts aasden op bloed en buit en zingenot, te keeren, en dikwijls werden de eilanden de plaatsen, waar de ergerlijkste tooneelen voorvielen. Zoo woonden ook eenmaal op het eiland Terschelling twee vrouwen, die haar mannen in den strijd tegen de zeeroovers uit het Noorden hadden verloren. Zij wilden nu een bedehuis stichten ter gedachtenis dier gevallenen, waar ze dan zouden kunnen bidden voor de ziel hunner dierbare dooden. Doch, waar zou de kerk moeten staan? De plek wisten zij niet te bepalen en daarom besloten ze, dit aan den almachtigen God over te laten. Men zou een roodbonten os, die hongerig was, op de groote, algemeene weide laten loopen, en waar dit dier zich ten slotte zou nedervlijen, daar zou de door God verkoren plaats voor het bedehuis zijn. Aldus geschiedde en de os legde zich neer op een moerassige plaats, niet ver van den zuidelijken duinrand. Daar heeft men toen een terp opgeworpen en hierop is het huis des gebeds verrezen, dat daar nog aanwezig is. Doch de beide vrouwen hebben niet veel genoegen van haar stichting beleefd, want nauwelijks was dit christelijk bedehuis verrezen of de Noormannen hadden het op een van hun strooptochten in een heidensch
tempelgebouw veranderd. In den noordermuur werd een laag deurtje aangebracht, waardoor men slechts in gebogen houding kon gaan, waarmee een gedwongen hulde aan den onderdrukker werd bewezen. Boven dit deurtje prijkte de steenen kop van het everzwijn, het geweldige gewijde dier der Germanen.
Als we hier bleven tot den avond, zou men ook kunnen waarnemen het kustlicht van Terschelling, dat ontstoken wordt op den Brandaris, die even hoog is als de toren, waarop wij ons bevinden. De Brandaris is reeds voor 1500 gebouwd en in 1594 voor het eerst gerestaureerd. Vroeger brandde men op het plat van dezen vierkanten steenen kolossus een gewoon vuur, doch sedert 1 November 1864 wordt hier elken avond ontstoken een wit vast licht, dat ook tot op 20 zeemijlen zichtbaar is.
Als we onze blikken meer zuidwaarts laten weiden over de ondiepe Waddenzee, dan vallen ze op plaatsen waar vroeger veel land is geweest, dat ook door de zee is verzwolgen. Zoo ligt nog ten zuid-oosten van Terschelling het onbewoonde eiland Griend of Gryn, thans slechts 30 H.A. groot, als overblijfsel van een uitgebreide welvarende streek. Daar ook heeft vroeger een stad gestaan met grachten en wallen en een bloeiende parochieschool, gesticht door de Norbertijner monniken van Mariëngaard. Aan het hoofd dier school stond de Friesche magister Ubbo van Wanswerd, die als Ubbo van 't Gryn algemeene bekendheid heeft verworven. Het uitgestrekte landschap, dat grootendeels toebehoorde aan de ordebroeders van Mariëndal en aan de geestelijke heeren van Luynkerk, is bijna geheel verzwolgen door de zee, en ook het nietig plekje, dat overgebleven is, wordt bij hooge vloeden geheel overstroomd. In het voorjaar biedt het broedplaats aan duizenden vogels, hoofdzakelijk meeuwen, sterns en ruitersoorten, en de donkerblauwe strandbloem (Statice limonium) bekoort er het oog. Doch waarde schijnt het voor niemand meer te hebben, want het gras wordt er niet meer gemaaid en geen vee wordt er meer geweid. Van de stad is niets meer overgebleven dan enkele zware Friesche baksteenen, hier en daar verspreid, terwijl door oestervisschers aan het strand nog eens een paar oude regenputten zijn ontdekt. Een drietal houten kapen wijzen de plek aan, die de zeeman heeft te mijden, omdat ze voor hem gevaar oplevert.
Nog meerdere zandplaten vindt men tusschen de eilanden en het vaste land en slechts geulen zijn hier en daar aanwezig, waardoor visschers en schippers een weg kunnen zoeken. De