De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21
(1904)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBroeder en zuster.
| |
[pagina 159]
| |
staan met de armen over elkander geslagen en de beenen als tot een sprong gereed, terwijl een akelige, duivelsche lach zijn wellustig gelaat des te afschuwelijker maakte. Langzaam, een honenden nadruk leggend op elk woord, dat tusschen de tanden siste, sprak de vorst: ‘Ik merk, dat ge een waar profeet zijt. Ja, gij hebt gelijk: uw mond zal eeuwig stom zijn, als ge het waagt mij te trotseeren. Begrijp wel, man, dat ik u, noch den aartsbisschop, noch zelfs den Paus te Rome vrees - geen enkele uwer en evenmin het heele priesterdom. Luister! Kort geleden, toen ik in de bosschen van Tschebrak het wild achtervolgde, trof ik een zwarten monnik. Hij groette mij niet en gaf geen antwoord op de vraag, welke ik tot hem richtte, hoe het kwam, dat hij het woud doorkruiste in stee van in zijn klooster psalmen te zingen en te bidden. ‘Wat meent ge wel, dat ik toen gedaan heb?’ ‘Ik lei een peil op den armboog, spande de pees en trof het zwarte wild in het hart, zoodat het kort daarop den geest gafGa naar voetnoot1). Naderhand bleek het, dat de monnik doof geweest was en mij niet kende. Hebt ge nu trek naar zulk een doofheid, vicaris-generaal, denk dan aan den zwarten monnik in de bosschen van Tschebrak. Ik geef u nog drie dagen tijd om na te denken over hetgeen gij dan antwoorden zult. Blijft ge dan nog weigeren, dan...’ Wenzel sprak niet verder. Zijn oogen schoten vuur en wat de mond niet sprak, werd door geheel de houding des woesten monarchs genoegzaam te kennen gegeven. Toen Joannes Nepomucenus zich verwijderd had, zond de koning een bode naar Huler, met bevel den kamerdienaar te melden, dat deze moest zorgen, jonker Ottokar van Lazan en diens zuster Ludmilla uit te noodigen, aan het hof te verschijnen, wijl de koning het verlangen te kennen gegeven had, broeder en zuster te zien. Een uur later meldde Sigmund den vorst, dat de jonker en het meisje den vorigen dag vertrokken waren, wijl uit Krakowetsch een bode de tijding bracht, dat Pan Hinco van Lazan sukkelend was en hoogstwaarschijnlijk nog maar enkele dagen zou leven. En het was geen loos bericht, hetwelk Huler den koning bracht. In de laatste tijden was het lijden van den zieke verergerd, zoodat de lieden op Krakowetsch het ergste vreesden. Toen had de burchtheer zich de weezen herinnerd en verlangd ze nogmaals te zien, om, wederom met hen verzoend, des te geruster de wereld te kunnen verlaten. Broeder en zuster, vergetende het onrecht hun aangedaan, haastten zich de reis naar Krakowetsch te aanvaarden. Zij werden vergezeld door den trouwen Kuno, die in de stad den jonker meestal als knecht, zelden als bode gediend had. Het was een moeilijke tocht in dit jaargetijde. Overal waren de wegen en boschpaden besneeuwd. De reizigers vorderden slechts langzaam. Eindelijk, uiterst vermoeid en afgemat door den kouden, langdurigen tocht, bereikten zij het slot. Zij vonden oom Hinco nog in leven. De zieke vroeg vergeving voor het leed, dat hij beiden veroorzaakt had en bekende rouwmoedig, dat hij met opzet Ludmilla op Hohenstein achtergelaten had en - slechts bedacht op eigen voordeel - aanhoudend Ottokar geraden, ja, zedelijk gedwongen had, de lessen in de godgeleerdheid te volgen. ‘God heeft mij zwaar beproefd,’ zuchtte hij, ‘maar ik wil niet morren! Ik verdiende duizendmaal erger gepijnigd te worden. En och, of Onze Lieve Heer nog maar genoegen name met hetgeen ik tot heden geleden heb. Maar ik vrees, ik vrees! Neen, ik vraag niet... niet dat mijn pijnen eindigen, als ik slechts de overtuiging heb, dat God mijn berouw aanneemt! Ottokar! Neem nooit het kanonikaat aan uit de handen des konings. Sta niet tegen de priesters der Kerk op!’ De jonker haaste zich zijn oom gerust te stellen en verliet kort daarna met Ludmilla het ziekbed om een weinig uit te rusten. De zieke zag er zoo slecht uit, dat broeder en zuster vreesden hem den volgenden morgen niet meer in leven te zien, waarom zij een bediende verzochten, hen te wekken als het uur van sterven naderde. De uren verliepen, de nacht ging voorbij, maar de dood had nog altijd zijn offer niet opgeëischt. Hinco van Lazan leefde nog. Had de meedoogenlooze maaier de dorre, beenderige hand van zijn prooi afgewend en wellicht, trots zijn hardvochtige natuur, medelijden gekend? Dit moest wel zoo zijn, want de burchtheer van Krakowetsch vertoonde de eerstvolgende dagen teekenen van beterschap. Het leven scheen nogmaals zijn lichaam te door-stroomen. Menigeen verwonderde zich daarover, te meer daar de geneesheer alle hoop opgegeven had. Wat ook de oorzaak mocht zijn, genoeg, de ziekte week langzaam en heer Hinco van Lazan stond eindelijk op van het bed der smarten. Hij was volkomen genezen. Tot groote vreugde van Ottokar en Ludmilla had de ziekte dit goede gevolg, dat oom oneindig veel in zijn voordeel veranderde. De verzoening met de weezen hield stand, ja, heer Hinco had hen in zijn ziekte dermate leeren beminnen, dat hij beiden verzocht, niet meer naar Praag te trekken, maar - zoo zij het gezelschap van een ouden grijsaard voor lief wilden nemen - op Krakowetsch te blijven. Hij benoemde Ottokar tot bestuurder van de heerlijkheid Krakowetsch en tevens tot erfgenaam zijner goederen en stelde den jonker en zijn zuster in het bezit van hun vaderlijk erfdeel. Ludmilla nam de leiding van het huisbestuur op zich, waarbij de oude Protislava haar naar vermogen ter zijde stond. De nieuwe betrekking noodzaakte Ottokar voorloopig op Krakowetsch te blijven. Ook Ludmilla kon thans moeilijk weer naar Praag terugkeeren. Toch hoopten beiden binnen niet te langen tijd de hoofdstad weer te bezoeken, Ottokar om den koning hulde te doen wegens het bestuur van de heerlijkheid, Ludmilla, wijl zij de koningin wilde verzoeken, haar van de eervolle betrekking als hofdame te ontslaan. Dikwijls waren broeder en zuster met hun gedachten in de hoofdstad en bij de vrienden en kennissen, welke zij daar achtergelaten hadden. In het bijzonder spraken zij dikwijls en met liefde over den vaderlijken vriend en beschermer, den vicaris-generaal doctor Joannes Nepomucenus. ‘Ik verheug mij al vast, als ik er aan denk, den goeden priester te ontmoeten, wanneer ik in Praag kom,’ zei Ottokar op zekeren dag, toen hij wederom met zijn zuster over de vrienden in de hoofdstad keuvelde. ‘Zoodra het jubeljaar begonnen is, maken wij aanstalten voor het vertrek.’ ‘Ik meen soms de stem van den doctor te vernemen,’ zei Ludmilla. ‘Wanneer hij ons beiden groette, klonk het zoo vriendelijk, zoo mild, zoo liefdevol, als ik nooit iemand anders hoorde zeggen: “Mijn lieve kinderen, gaat het nog goed met u?” Neen, niemand anders! he! Het ruischte mij als hemelsche muziek in de ooren!’ Ottokar knikte bevestigend en lachte onwillekeurig. Ook hij vergat niet den edelen beschermer, wien hij zooveel te danken had. Ach! die onschuldige wezens konden niet weten, dat zich in diezelfde ure dreigende onweerswolken boven het hoofd van den dierbaren weldoener opstapelden! De dagen, welke koning Wenzel den biechtvader zijner gemalin gesteld had, waren verstreken; weken en weken waren voorbijgegaan en nog altijd had de vorst het niet gewaagd de hand aan den edelen priester te slaan. Toch had hij herhaalde malen beproefd Joannes Nepomucenus te bewegen, hem de zonden zijner echtgenoote bekend te maken. De biechtvader der vorstin gaf echter telkens hetzelfde antwoord: ‘Nooit! Liever sterven!’ Wenzel zou den moedigen priester wel willen vernietigen, zoo hij daartoe de macht bezat. Maar hoewel hij den vicaris-generaal telkens met de zwaarste straffen dreigde, was hij toch huiverig iets tegen den alom geëerden dienaar Gods te ondernemen. Evenwel, de haat werd met den dag heviger en Sigmund Huler schroomde niet, den vorst voortdurend aan te wakkeren, zich van dien onverbiddelijken tegenstander te ontdoen. Nu gebeurde het in het begin van het jaar 1393, dat tusschen den aartsbisschop Jenstein van Praag en den tweeden kamerdienaar verschil ontstond. Huler had twee studenten in de theologie wegens ‘wetsovertreding’ laten gevangennemen en zelfs veroordeelen. De aartsbisschop verklaarde, dat Huler hiermee inbreuk maakte op de rechten der Kerk, wijl de aartsbisschoppen aangewezen waren om als voorzitter der geestelijke rechtbank op te treden, wanneer geestelijke personen, zij het dan ook studenten, van eenig misdrijf beschuldigd werden. Én wijl de kamerdienaar bovendien in het openbaar bekend had, een aanhanger te zijn van enkele leerstellingen, door de Kerk veroordeeld, sprak de aartsbisschop over Wenzel's gunsteling niet alleen den kerkelijken ban uit, maar liet hem tevens door zijn officiaal Nicolaas Puchnik en den vicaris-generaal Joannes Nepomucenus voor de geestelijke rechtbank dagen. Huler zond den aartsbisschop een minachtend schrijven ten antwoord en zwoer te gelijk, zich op den vicaris-generaal te wreken, oordeelende, dat deze den bisschop opgestookt had hem te vernederen. Ongeveer vijf weken later stierf Raczko, abt van het klooster der Benedictijnen te Kladrau. De aartsbisschop Joannes van Jenstein zorgde, dat zoo spoedig mogelijk een nieuwe abt gekozen werd, die den 10den Maart van hetzelfde jaar door Joannes Nepomucenus bevestigd werd. Op die wijze had de aartsbisschop Wenzel's plannen gedwarsboomd. Deze toch had het stift tot een bisdom willen verheven zien en zijn gunsteling Hinco Pflug de bisschoppelijke waard gheid toegedacht. Onverwijld trok Huler met enkelen zijner vrienden op reis naar de burcht Tschebrak waar de koning weer achter wolf en beer rende. Zij verzuimden niet den vorst de gebeurtenissen der laatste dagen met de zwartste kleuren te schilderen. De kamerdienaar beduidde den koning, dat de vicaris-generaal zich het ijverigst getoond had in de keuze van een nieuwen abt. Wenzel schuimbekte van woede en keerde oogenblikkelijk naar Praag terug. De aartsbisschop en de domheeren waren in de kapittelzaal op de Hradschin vergaderd, toen de koning de zaal binnenstormde. ‘Gij, aartsbisschop,’ brulde de woestaard, ‘gij spreekt den ban over mijne raadslieden uit; gij hebt de keuze van den nieuwen abt van Klaudrau goedgekeurd; gij beschuldigt mijn tweeden kamerdienaar van ketterij; gij doet dat alles eigenmachtig, zonder mij met uwe voornemens bekend te maken! Daarvoor zal ik u en de uwen tuchtigen.’ Den grijzen hofmeester des aartsbisschops schreeuwde hij toe: ‘Verdwijn uit mijne oogen, of ik laat u het hoofd voor de voeten werpen!’ | |
[pagina 160]
| |
koningin isabella ii van spanje.
Daarna wendde hij zich tot den hoogbejaarden deken doctor Bohislaus van Krnowa met de vraag: ‘Wie uwer heeft den aartsbisschop tegen mij in het harnas gejaagd?’ ‘Niemand; maar wij allen hebben den aartsbisschop geraden wat in het belang der Kerk het beste toescheen,’ gaf de onverschrokken grijsaard ten antwoord. Maar nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of Wenzel sloeg met het gevest van het zwaard naar het hoofd van den dom-deken, wien een oogenblik later het bloed uit neus en ooren sprong. ‘Bindt hem!’ beval de Boheemsche Nero het gewapende gevolg, hem en die daar ook!’ Tegelijk wees hij op den officiaal Puchnik, den domproost Wenzel en den vicaris-generaal Joannes Nepomucenus. ‘Brengt hen naar het raadhuis. Daar hoop ik te vernemen, wie den aartsbisschop van raad gediend heeft.’ De gevangenen werden over de steenen brug naar de oude stad gesleept, waar zij in de ‘Stara Rychta’ of het raadhuis als boeven werden opgesloten. Meester Hanus, de scherprechter, nam de vier personen in verzekerde bewaring, om hen door het aanwenden van verschillende tormenten, tot het geven van ophelderingen te brengen.
(Wordt vervolgd.) J.M. |
|