lang inboezemden en waarvoor Alex in haar brieven geen tijd had gehad.
Zij waren met hun vieren een wandelrit gaan doen, Kuno en zijn vrienden. Kuno had niet dol gereden, zooals hij anders wel eens deed, maar de vos was ongedurig en weerspannig. Op een oogenblik, dat de andere officieren hem vooruit waren - het was juist op een spoorlijn -, verzette vos zich weer en gaf Kuno de handen vol werk. Het noodlot wilde, dat het paard met een hoef in de rails haakte, toen gebeurde het ongeluk. Kuno viel en het paard op hem, maar het sprong weer op en trapte zijn bewusteloozen ruiter.
De officieren namen hem op en brachten hem naar het eerste huis het beste. Toen hij weer tot bewustzijn kwam, verlangde hij naar huis te worden vervoerd, wat dan ook met de uiterste zorg gedaan werd.
‘Hij is zoo veranderd, juffrouw Mignon. De hoogmoed is er geheel uit, geloof ik. Hij was altijd een beste broer voor me, al hadden wij dikwijls ruzie samen. Maar nu is het nog heel wat anders. Hij is zoo hartelijk en eenvoudig geworden, vol belangstelling voor iedereen. Maar toch... ik geloof, dat hij een groot verdriet heeft en dat dit verdriet niet met...’
‘Geen wonder, Floris! Je broer zal bezorgd zijn, dat hij den dienst wellicht moet verlaten.’
‘Neen, juffrouw Mignon, dat is het niet, er is iets anders. Mama heeft het ook opgemerkt en Alex ondervraagd. Maar Alex zegt niets en toch geloof ik, dat zij zijn vertrouwde is en er alles van weet. Het liefst praat hij met haar over hier, over tante en vooral hebben zij het dan druk over u!’
‘Over mij!’ fluisterde Mignon blozend.
‘Ja! Kuno was er erg verschrikt van, toen Lex hem onlangs vertelde, dat uw verloving met m'neer Albert af is; hij werd zoo wit als een laken. Eerst leek het alsof hij vroolijker zou worden, maar het duurde niet lang en nu laat hij het hoofd weer hangen. Arme Kuno! Ik wou, dat ik hem helpen kon. Juffrouw Mignon, weet u wat ik het liefste wilde?’
‘Nog niet, Floris.’
‘Wel, ik wenschte onzen Kuno de rijkdommen van tante Fee te kunnen verschaffen. Maar dat zal moeilijk gaan, vreest u ook niet, juffrouw Mignon?’
‘Ik weet niet, Floris. Ik wilde, dat ik je daarin helpen kon.’
‘Kunt u eigenlijk goed uit tante wijs worden?’
‘Soms niet! Maar zij is goedhartig en wil het niet weten. Zij zal niet onbillijk over haar vermogen beschikken, Floris!’
‘Onbillijk? Zij kan voorkeur hebben... Verbeeld u, dat wij geen van allen een cent krijgen en alles aan een honden- en apentheater komt!... ha, ha!’
Mignon lachte onwillekeurig mee.
's Middags kwam de dokter en noodigde Floris en Mignon uit, een bezoek te brengen op villa Mignon.
Zij gingen: Floris onbevangen, Mignon met bezwaard hart.
De ontvangst stelde haar echter gerust; mevrouw Ter Meer kon toch niet geheel de genegenheid verloochenen, welke zij haar pleegkind nog altijd toedroeg.
Het trof Mignon als een groot onverdiend geluk. Toen zij weer zou heengaan, begon zij zacht te schreien en deze ontroering deed ook de doktersvrouw innig aan. Troostend nam zij het meisje onder den arm en fluisterde: ‘Ik had het je reeds vergeven, kind, maar om mijn jongen deed het mij zoo zeer. Heb nog wat geduld, kind, het kan weer goed worden, zóó goed als het vroeger was. En... je komt nu zeker nog eens terug, Albert wenschte het immers!’
‘Als ik mag, o, dan niets liever, mevrouw!’
Mama durfde het meisje nu niet meer zeggen.
Toen Floris weer vertrokken was, werd tante Fee bepaald grillig en ongedurig; zij zat dikwijls urenlang in diep gepeins, dan weer liep zij het slot rond als een rusteloos kind. Mignon begreep er niets van. Op een morgen verklaarde de freule echter aan het ontbijt:
‘Ik ben nu heelemaal in orde. Zeg eens, Mignon, heb jij geen behoefte aan afleiding? Niet? Nu, ik dan wel!’
Mignon glimlachte verstrooid.
‘Wij gaan op reis, meisje!’
Mignon kon er niets tegen hebben, integendeel.
‘Verheugt het je niet?’
‘O, zeker, freule. En het zal u veel goed doen!’
‘Dat hoop ik. Als de menschen mij maar niet overal ergernis in den weg schuiven...’
Het grijze hoofd boog zich nadenkend.
‘Ziet u er tegen op, freule?’
‘Ik ben er in jaren en jaren niet uit geweest, kind.’
‘Dat is niets, dat went spoedig genoeg. En ik kan immers goed voor u zorgen.’
‘Als jij je ten minste niet laat schaken...’
Mignon lachte vroolijker dan zij sedert maanden gedaan had.
‘De tijden van romantiek en dwaasheid zijn voorbij.’
‘Ik hoop het, want ik ben er niets op gesteld in de een of andere vreemde stad plotseling met de bagage alleen te zitten.’
‘Waar gaan wij heen, freule?’
‘Eerst naar Den Haag! Ik heb mijn familie den heelen zomer onder dak gehad; het wordt nu tijd om bij hen eens een kijkje te gaan nemen. Ik wil weten wat voor een malle boel het daar is. Het is altijd dienstig te weten... och kind, wij zullen er wel goed ontvangen worden, twijfel er niet aan; ik ben immers een nutteloos oud mensch en een erftante.’
‘Dat laatste kan ik niet tegenspreken, freule, en dat is ook volstrekt geen ramp. En of men een nutteloos oud mensch is of het tegendeel, hangt alleen van eigen wil af.’
‘Je wordt haast even brutaal als Floris.’
‘Ik wed, dat uw familie u evengoed zou ontvangen, als u niet de erftante was. Doch, lieve freule, zou het niet beter zijn, wanneer u alleen naar hen toegaat en mij hier laat om... op het huis te passen?’
‘Als waakhond is Shakespeare veel beter. Ik heb je zorgen noodig, meisje, daar ben ik aan gewend. En ik moet Floris mijn hazewind present geven. Ik wil dat zelf doen, om te zien of hij er dankbaar voor is of niet.’
Het werd Mignon blij te moede; tante Fee stond aan den vermetelen, schalkschen knaap haar eigen lieveling af.
Mignon maakte alle toebereidselen voor de reis. Zij was in een wonderlijke stemming; zij zag tegen die reis op en voelde zich toch met hart en ziel getrokken naar de Van Forrens.
‘Wat zou ik daar in dat hoogadellijk gezelschap, ik, Mara Lunardi, de arme gezelschapsjuffrouw van freule Fee!...’
En toch... toch...
‘Mara,’ zei de freule op een avond, ‘laat mij eens al je japonnen zien en je schoeisel en hoedjes en dergelijke dingen.’
Verbaasd gehoorzaamde het meisje en stalde haar gansche keurig onderhouden garderobe uit.
‘Er zijn wel mooie dingen bij, maar mijn pleegkind komt niet als een ondergeschikte in dat trotsche huis.’
‘Maar, freule, ik...’
‘Stil, morgen gaan wij haar A. en daar doen wij inkoopen. Ik zal je wel eens aankleeden, zoodat die malle nuffen in de residentie zich de oogen uitkijken.’
‘Maar, freule, u hebt voor u zelve nog niets nieuws besteld!’ waagde Mignon te zeggen.
‘Dat is ook niet noodig; ik ben een oude vrouw en mijn zwart-zijden kleed en mijn bontmantel zijn voor een verblijf bij de Forrens...’
‘Veel te ouderwetsch. Freule, u dwingt op die wijze zelf uw familie tot huichelarij. Het is niet prettig door anderen te worden nagekeken en uitgelachen, vooral als het niet noodig is. Het kan voor mevrouw Van Forren en freule Alex niet anders dan pijnlijk zijn u in gezelschap te brengen in een toilet, dat dertig jaar uit den tijd is. Waarom plaagt u haar opzettelijk als u verlangt, dat zij u oprecht genegen zullen zijn?’
‘Maar ik, op mijn ouden dag... en ik werd in mijn jeugd al uitgelachen om mijn leelijkheid, toen hielp al geen kostbaar kleed en nu... zullen ze mij weer uitlachen, als ik mij opdirk. Jij weet niet wat dat is, Mignon, jij werd nooit uitgelachen.’
‘Gekheid, freule! Laat mij maar voor u kiezen, ik wil de Hagenaars eens overbluffen, om uwentwil. Is u van plan lang te blijven en uit te gaan?’
‘Natuurlijk; zij mogen mij wel eens den kost geven en anders zijn er nog hotels. Wij zullen ook naar concerten gaan en naar de opera. Het is lang geleden, dat ik aan zoo iets meedeed... Ja, Vondel, kom hier, brave vriend, de leelijke oude vrouw keert nog eens terug in het leven.’
Het schemerde.
Maar het was niet de bekoorlijke schemering, die nog duizend tinten van den zonsondergang stal; niet de schemering, waarin de vogels nog neuriën, omdat zij zoo vol zijn van het levensgenot van den dag.
Het was een koude, grauwe schemering, welke weldra zou vergaan in winterduisternis.
Alex van Forren trok het neusje dieper in den bontkraag en stapte dapper naast Floris langs de gracht, waarin de wind het water deed schubben en rimpelen.
‘Mijnheer Albert!’ riep de jonker plotseling uit en liep lachend een heer in den weg.
De schilder bleef aangenaam verrast stilstaan en begroette de freule op de hoffelijkste wijze. Zij stonden een oogenblik te praten, tot de jongeman opeens vroeg:
‘Ik houd u met mijn gebabbel toch niet op?’
Alex schudde haastig van neen. ‘Wij waren op weg om even wat muziek te gaan koopen, waar Kuno om gevraagd heeft.’
‘Als u tijd hebt, moest u met ons meegaan,’ vond Floris.
‘Als de freule het niet opdringend vindt, dan maar al te graag.’
En zoo sloot hij zich bij hen aan.
Later kwam hij naar het welzijn van den luitenant vragen en de schilder werd ontvangen op een wijze, welke hem zeer aangenaam aandeed en hem zijn bezoek spoedig deed herhalen.
Mevrouw Van Forren was een innemende dame, goedhartig en eenvoudig; Alex geleek haar in vele opzichten. De baron was een ernstig, teruggetrokken man. Maar zijn vriendelijke blik sprak waar zijn mond zweeg. Zijn stil-zijn bracht nimmer een drukkende stemming in den huiselijken kring.
Albert werd spoedig een welkome gast. Dikwijls zat hij urenlang bij Kuno en verwonderde zich over de groote verandering in den eens zoo zelfbewusten, hoogmoedigen jongeman.
(Wordt vervolgd.)