V.
Een ontdekking.
De eene dag volgde op den anderen: de dagen werden weken en maanden. Listopad, de bladtijd, zooals de Czechen de maand November noemen, was gekomen en Sint Maarten reed op zijn sneeuwwitten schimmel het land door, overal een spoor van sneeuw en ijs achterlatende.
Voor Ottokar en Ludmilla waren die dagen kalm en rustig voorbijgegaan. Ludmilla was gelukkig, een machtige en toch zoo goede meesteres te mogen dienen en Ottokar had in den vicaris-generaal een vriend gevonden, die hem met de nauwlettende zorg eens vaders bewaakte en met raad en daad ter zijde stond. De priester bracht hem in kennis met personen van zijn stand, wat zijn vorming en ontwikkeling slechts voordeelig kon zijn. Daar de jongeling geen roeping voor den geestelijken stand gevoelde, had hij, op raad van zijn trouwen beschermer, de studie der godgeleerdheid verwisseld met die van de rechtskennis. In deze wetenschap bezat de vicaris den hoogsten academischen graad: dien van Magister, daarom had hij recht op den titel van doctor.
Ottokar had thans elke verbinding met Krakowetsch en zijn oom verbroken. Een tijd lang vreesde hij voor Pan Hinco's komst in Praag; want het lag voor de hand, dat deze, onderricht omtrent het verdwijnen zijner nicht van het slot Hohenstein, allereerst bij zijn neef een onderzoek naar de tegenwoordige verblijfplaats der vluchtelinge zou instellen. Des te meer bevreemdde het Ottokar, dat oom Hinco bleef zwijgen en nog altijd de hoofdstad niet bezocht. Hij kon niet begrijpen, wat daarvan de oorzaak mocht wezen. Intusschen verlangde de jonker volstrekt niet naar diens verschijning, nu hij den burchtheer van Krakowetsch van zulk een slechte zijde had leeren kennen.
De vicaris-generaal had het noodig geacht, jonker Ottokar in kennis te stellen met het verdrag tusschen den tweeden kamerdienaar en Hinco van Lazan. Daardoor vermeed de jongeling zooveel mogelijk een ontmoeting met Huler, die voor de afschuwelijkste tirannie niet teruggeschrikt was.
Eens per week begaf de Panosch zich naar de Wischehrad om zijn zuster te bezoeken. Ludmilla was dan meestal met haar broeder in dat gedeelte van het paleis, waarlangs men uit de vertrekken der koningin in die van den koning kwam. Het was een zeer wijde gang, met talrijke vensters, welke uitzicht gaven op het binnenplein.
Op zekeren dag verwachtte Ludmilla daar wederom haar broeder. Uit verveling keek zij door het venster naar de verschillende personen, die voor en na over het plein liepen, om door een der vele gangen te verdwijnen. Plotseling hoorde zij schreden achter zich. In de meening, dat haar broeder naderde, keerde zij zich haastig om. Maar haar gelaat betrok, toen zij zich tegenover een vreemdeling bevond. Verlegen trad zij achteruit, om zich uit zijn tegenwoordigheid te verwijderen, toen deze met wijdgeopende armen voor haar ging staan.
‘Bedaard, schoone jonkvrouwe,’ sprak hij glimlachend. ‘Zoo'n lief kind laat ik zonder losgeld niet vertrekken.’
‘Mijnheer! Ik verzoek u beleefd, mij te laten gaan. Ik weet niet wie gij zijt, maar bij de ongenade der koningin, wier hofdame ik ben, beveel ik u mij niet te hinderen!’
Een grijnslach vertoonde zich op het gelaat van den vreemdeling.
‘Zoo, zoo! Wel, wel! Nu, lieve, beste, brave kind, dan zijt gij de schoonste van al die vrouwelijke dienaressen, welke ik ken. Wat evenwel de koningin aanbelangt, moet ik u zeggen, dat ik mij weinig om die dame uit Beieren bekommer; dat haar ongenade mij koud laat en mij dus niet zal verhinderen, een oogenblik met zulk een schoon kind, als gij zijt, te babbelen.’
‘Dat is onbeschaamd!’ riep Ludmilla uit, vertoornd over deze beleediging, haar meesteres aangedaan. ‘Gij zijt brutaal! Ga, of men zal u uw driestheid zwaar doen boeten.’
Maar toorn noch bedreiging schenen eenigen invloed uit te oefenen. Met zijn vingers omknelde hij haar polsen. Ludmilla gaf een luiden gil en keek vol angst naar den brutalen vreemdeling. Doch op hetzelfde oogenblik kwam er hulp opdagen.
De aanrander ontving zulk een geweldigen slag op den schouder, dat hij ijlings het sidderende meisje losliet.
‘Heer kamerdienaar! Schrijft uw betrekking u ook al voor, weerlooze jonkvrouwen te beleedigen en uw koningin te bespotten?’
Sigmund Huler wierp een giftigen blik op den jongen man, die hem aldus terechtwees.
‘Wie zijt gij?’ kwam het bevend van zijn lippen. ‘Wie zijt gij, dat ge u vermeet 's konings dienaar aan te raken?’
‘Ei, brave man! Wat vraagt ge naar den persoon, dien gij bij naam en toenaam kent? Of hebt gij uw geheugen verloren, heer kamerdienaar? Verneem dan en onthoud het wel, dat hij die u den slag toebracht, Ottokar heet, Ottokar van Lazan, neef van Hinco van Lazan, heer van Krakowetsch. En deze jonkvrouw hier is mijn zuster Ludmilla. Zij behoort tot de hofdames der koningin. En hoor, wat Ottokar van Lazan u zegt: Als gij meent, niet beter uw dapperheid te kunnen toonen, dan door een zwakke, jonge maagd te beleedigen, waarachtig, dan is het met 's konings kamerdienaar erbarmelijk gesteld... Mijn zuster is hier niet in het paleis, om mannen van uw soort te behagen! Kom, Ludmilla!’
Zonder te groeten verwijderde de jongeling zich, terwijl hij een verachtenden blik op den kamerdienaar wierp. Ludmilla had Ottokar's hand gegrepen, als vreesde zij, dat Huler haar nogmaals wilde tegenhouden.
De machtige gunsteling des vorsten was woedend. Zijn gelaat was bleek en de oogen rolden onheilspellend in hun kassen. Hij balde de vuist en siste tusschen de tanden:
‘Jij, ellendige kwant! Wacht maar, manneke! Ik hoop je weer te ontmoeten... En jou ook, hoogmoedig, nuffig ding... Het toeval heeft jelui verraden... Ha! ik verheug mij nu reeds bij het vooruitzicht...’
De kamerdienaar voleindigde den zin niet, maar gaf zijn meening te kennen door vergenoegd in de handen te wrijven. Zijn geest was vervuld met wraakzuchtige voornemens. Nu geen oogenblik langer gewacht, Hinco te melden waar zijn lieve nicht zich ophield! Dat zou een prettige ontmoeting zijn!
Huler had, na bericht over de vlucht van den burchtheer van Krakowetsch ontvangen te hebben, weken lang in het geheim pogingen aangewend om Ludmilla's verblijfplaats te ontdekken. In alle kloosters te Praag en in de omstreken had hij een onderzoek bevolen. Maar tot dan vruchteloos. Doch wie zou ook kunnen vermoeden, dat zij in zijn onmiddellijke nabijheid vertoefde en onder de hofdames der koningin geteld werd?
Nog denzelfden dag zond de kamerdienaar een ruiter naar Krakowetsch met de boodschap, dat de nicht gevonden was.
Tot antwoord berichtte Hinco van Lazan zijn vriend, dat hij zich verheugde over deze tijding, maar dat de jicht hem zoozeer kwelde, dat hij wellicht niet voor het begin van het volgende jaar den tocht naar Praag kon ondernemen. Men moest daarom de beide kinderen maar laten blijven waar zij waren.
De kamerdienaar was slecht gemutst, toen hij dit bericht ontving. Hij nam zich voor naar eigen inzichten te handelen en slechts zoolang te wachten, tot de koning van de jacht terugkeerde.
Maar Wenzel gevoelde zich op het eenzame Felsenburg, dat enkele mijlen van Praag verwijderd was en aan den rijksweg van de hoofdstad naar Pelsen en Beieren lag, midden in de uitgestrekte wouden en jachtgronden, veel behaaglijker dan te Praag. De koning, een hartstochtelijk jager, bekommerde zich meer om beren, herten en wilde zwijnen, dan om de belangen van het heilige Duitsche Rijk.
Dat jaar begon het tegen Sint Nicolaas sterk te dooien. Op de berghellingen smolt de sneeuw, de beken en stroomen zwollen geducht op en de Moldau joeg het bruingele water met geweld over de omliggende weiden en akkers. In de hoofdstad steeg het water zoo hoog, dat de straten op beken geleken, zoodat men genoodzaakt was met bakken, troggen, kuipen en menig ander geïmproviseerd vaartuig van het eene naar het andere huis te roeien. Een watersnood is vooral voor de armoedige bevolking een verschrikkelijke ramp en des te erger, wanneer hij haar in den barren winter bozoekt. Alom hoorde men klagen en jammeren!
Toen Wenzel vernam hoe groot de nood in zijn stad was, verliet hij Felsenburg en reed spoorslags naar Praag.
Een der eersten, die den koning op Wischehrad kwamen begroeten, was de tweede kamerdienaar. In de voorzaal vernam hij echter tot zijn groot leedwezen, dat de koningin bij haar gemaal vertoefde. Eerst een uur later kreeg de gunsteling toestemming, zijn meester te verwelkomen. Het viel hem op, dat Wenzel, die volgens zijn gewoonte bij een vollen beker zat, zijn groet onverschillig aannam en nauwelijks beantwoordde. In zulk een stemming had Huler den koning nog nooit aangetroffen, hoe slecht geluimd de vorst somwijlen ook was.
‘Mag ik vragen wat u deert, mijn koninklijke meester?’ vroeg de kamerdienaar met gehuichelde deelneming, terwijl hij nauwlettend elke gelaatsuitdrukking des vorsten bestudeerde. ‘Ik had gehoopt, u na afloop van het edele weispel opgeruimd en vroolijk te zien.’
‘Zoo, was dat uwe hoop!’ sprak Wenzel op spottenden, bijtenden toon. ‘Dan zijt gij in uw hoop bedrogen, Huler. Ik ben slecht geluimd, zult gij denken... Ja, ik zie het aan uw oogen. En gij... gij zijt daarvan de oorzaak... Ja, gij!’
Dat ‘gij’ herhaalde hij nogmaals, toen de gunsteling een gezicht zette alsof hij onmogelijk begrijpen kon, om welke reden de koning vertoornd was op hem, den trouwsten der trouwe dienaren.
‘Mij?... Ik?’ stotterde de kamerdienaar, nu werkelijk bevreesd voor slechte gevolgen. En om te bewijzen, dat men hem verkeerd beschuldigd had - stak hij de hand in de hoogte en bracht ze met een deftig gebaar op de linkerborst.
‘Ja, gij, gij, Sigmund Huler,’ herhaalde Wenzel met nadruk. ‘Een uur geleden was hier een dame uit Beieren, verstaat gij mij? Een dame uit Beieren,’ schreeuwde de vorst opgewonden. ‘Gij begrijpt toch, Huler, wie die dame is? En zet uw ooren wijd open, opdat ge mij beter kunt verstaan. De Duitschers kennen een spreekwoord, dat luidt: “Bestijgt de bedelaar een ros, dan haalt geen duivel hem!” Zie, Huler, ik heb u uit het stof opgeraapt en met weldaden overladen. Ge schijnt echter te vergeten, dat mijn voet u kan vertrappen en in het niet terugstooten. Onthoud wie ik ben en wie gij zijt! Neem u in acht en bedenk, dat gij slechts een dienaar zijt, geheel afhankelijk van mijn wil en dat gij gezegde dame uit Beieren - let wel op, Sigmund Huler - dat gij gezegde dame uit Beieren dezelfde achting en eerbied verschuldigd zijt als mij; want zij is uw koningin en de gemalin van den man, die hier voor u zit en wien ge het niet waagt, onbescheiden antwoorden te geven of wel te bespotten!’
De koning was opgewonden en scheen met zijn fonkelende oogen den gunsteling te willen vernietigen.