De moeder kon niet vergeven, dat men haar oprecht, edelmoedig kind miskend had. Dat warme, onzelfzuchtige hart, 't welk in zijn diepste smart nog pleitte voor haar, die het dat bittere leed had aangedaan.
‘Oordeel daarover maar niet, mama! Wie kan de liefde doorgronden en verklaren? En wie kan de liefde dwingen? En zij heeft zoo lang met zich zelve gestreden; te overwinnen lag niet aan haar! Waarom moet zoo'n stevige reus ook zulk een klein, dom, week hart in de borst dragen? Zoo'n eigenzinnig hamertje, dat naar geen rede luistert? Het tikt en tikt al onze wilskracht weg. Wat vermogen wij daartegen? Wees niet boos op haar, lieve moeder!...’
‘Ik kan haar niet vergeven, dat zij jou zooveel verdriet heeft aangedaan! Ik kan het niet, jongen. Nu nog niet!’
Hij sloeg zijn arm om haar schouder.
‘Mijn eigen, beste moedertje. Het zal misschien ééns alles weer goed worden, heb geen zorg over mij! Ik moet dit dragen en het met mijzelf zien uit te vechten. Waarom durfde ik ook vermetel verwachten, dat ik zóó gelukkig alleen de rozen van het geluk zou mogen plukken! Ik heb voor de eerste maal moeten grijpen in dorens en die les is heilzaam. Dit bewustzijn moge mij sterken.’
Met een diepen, klagenden zucht liet hij het hoofd tegen haar aan zinken.
‘Maar bij al dit besef blijft het toch pijnlijk, moedertje. O, zoo pijnlijk.’
Mignon had alles aan de oude freule verteld en haar verlof gevraagd, nog eenige dagen bij haar te mogen blijven.
‘Wat wil je dan daarna doen?’ vroeg de oude dame.
‘Ik wil zoo spoedig mogelijk in betrekking gaan, ik heb genoeg geleerd om mijn brood te verdienen; desnoods zou ik op concerten kunnen zingen en pianoles geven. Ik moet wennen aan zelfstandigheid, later zal ik immers toch geheel alleen staan. Ik heb zoo dikwijls in de couranten gekeken zonder de minste belangstelling voor de velen, die zichzelf door de wereld moeten helpen in onafgebroken dienstbaarheid. Nu zal ik het ook eens gaan ondervinden. Dat kan mij niet schaden, freule.’
Nadenkend keek de freule in het fijne, roerend-schoone gezichtje, waarover nu een uitdrukking van energie lag, welke haar verraste en verblijdde. ‘Veel te jong en te mooi om zoo alleen en onbeschermd door het leven te gaan,’ dacht zij.
Mignon ging ernstig, maar vlug en ijverig door de kamers en schikte alles tot gezelligheid om de oude dame.
Zóó had de freule het nimmer gehad zoolang zij alleen geleefd had. Nu had zij eenmaal geleerd behoefte te gevoelen aan omgang en afwisseling; ach ja, het leven was te lang voor de eenzaamheid. Zij hadden allen gelijk.
‘Ik heb een advertentie geschreven, freule. Vindt u die zóó goed,’ vroeg Mignon 's morgens.
‘Heel goed, geef ze mij, ik zal ze bezorgen.’
‘Hebt u... al tijding van uw familie, freule?’
‘Een telegram. Het is er ernstig, heel ernstig, maar alle hoop is nog niet verloren. Maar laat ons over jou spreken, Mignon. Wie weet, hoe spoedig de zoon van den dokter terugkomt om een rijk mevrouwtje van je te maken. Dan heb je geen betrekking meer noodig!’
‘O neen, dat mag niet en dat zal ook niet. En ik wensch ook volstrekt niet een rijke mevrouw te worden. Ik ben slechts Mignon en ik zal nooit trouwen.’
‘Gekheid, kind! Als er nu eens een ander kwam om je mee te voeren?...’
‘Er behoeft geen ander te komen, ik zou hem toch niet volgen. Ik wil niemand bedriegen en zonder liefde zal ik nooit huwen.’
Het meisje zei het zacht, maar toch fier. Het deed de oude, door veel ondervonden leed achterdochtig geworden, freule weldadig dit aan te hooren. En zij wierp een blik van bewondering op het jeugdige, teere, verwende schepseltje, dat alles prijsgaf, weelde, liefde, een zekere toekomst en een tehuis, omdat het hart zich niet voegen kon. Het kind, dat moedig het leven in wilde gaan en arbeiden, omdat het de idealen van haar hart niet wilde afstaan.
's Middags gaf de freule Mignon een brief. Verwonderd brak het jonge meisje dien open en las.
En terwijl zij las, werd zij rood van vreugde en verlegenheid. Het schrijven was van freule Fee, die haar als gezelschapsdame en pleegkind tevens voorgoed bij zich vroeg.
‘O, freule, hoe gelukkig maakt u mij!’
Onderzoekend keek de oude vrouw in de jeugdige oogen, die haar darkbaar aanblikten.
‘Dus, je neemt het aan? Dat valt mij mee; ik had het nauwelijks durven hopen. Ja, kind, ik ben door den drukken omgang met vroolijke menschen ontwend aan mijn afgezonderd leven, ik kan niet meer tegen eenzaamheid. Durf je het werkelijk aan, het stille bestaan van een oude vrouw te deelen?’
‘Ik verlang niets beters en beschouw uw aanbieding als een gunst en een groote uitkomst, freule.’
‘Dan is alles in orde en wordt er niet verder over gesproken. Wij zullen plannen maken voor den winter, je moet mij daarbij helpen, m'n kind.’
‘Zoo veel in mijn vermogen is, lieve freule.’
Een week ging voorbij.
Freule Fee leefde rustig en schijnbaar zeer behaaglijk in het slot en hechtte zich dagelijks meer aan haar gezelschapsdametje.
De honden en katten geraakten meer en meer op den achtergrond en de freule liet zich door het welsprekende mondje van Mignon urenlang vertellen van allerlei menschen uit het dorp. Zij vroeg naar de kinderen, naar de onverzorgde oude lieden en gebrekkigen, en dit alles met een vertoon van onverschilligheid.
‘Het is een geschikt middel om ons den tijd hier te korten, overigens kan het mij weinig schelen,’ zei ze.
Maar Migmon wist wel beter, de oude dame schaamde zich over haar dwaling van lange jaren en voelde zich nog niet recht op haar gemak in de nieuwe levenswijze.
In haar hart beefde zij van angst voor het leven van Kuno, maar zij sprak weinig over hem.
Na die week kwamen er brieven uit Den Haag voor de freule en een van Alex voor Mignon.
Haastig en zenuwachtig scheurde de oude dame den brief open en een licht blosje van opgewondenheid kleurde haar wangen.
‘Zij houdt toch van hen, al wil zij het niet weten,’ dacht Mignon met innige voldoening.
Alex schreef: ‘Het is hier alles zoo treurig, Mignon. Maar ik moet afleiding hebben en mijn hart bij iemand uitstorten.
‘Onze arme Kuno is er heel slecht aan toe en de dokters blijven allen zoo ontzettend ernstig kijken. Hij ligt bijna voortdurend bewusteloos en is te ziek om iemand te herkennen in de korte oogenblikken van ontwaken.
‘Zou hij herstellen, - en herstelt hij, zou hij nog dezelfde Kuno zijn? Je weet niet, Mignon, hoeveel angst wij om hem uitstaan. Papa spreekt bijna niet, maar zijn diepe zuchten zijn welsprekend genoeg. En als je mama kondt zien, zou je medelijden met haar hebben; zij is in acht dagen niet uit de kleeren geweest en wijkt geen minuut van hem. Het is alsof zij hem aan den dood betwisten wil door haar trouwe liefde en opoffering.
‘En de arme Floris, onze wildzang, is bleek geworden en sluipt dikwijls op de teenen de ziekekamer in om de pleegzusters met zijn blik te ondervragen. Het is ook zoo vreeselijk, zulk een jong, bloeiend leven bedreigd te zien.
‘Wij houden allen zooveel van Kuno, hij is zoo goed en hartelijk van natuur, al liep hij er niet mee te pronk. Ach, Mignon, smart alleen is het, wat het beste in ons aan ons zelven ontdekt; smart verdrijft alle kleine feilen en alle beuzelingen van ons en wekt het edelste in ons op: liefde, de echte, onbaatzuchtige liefde; de begeerte om goed te zijn, om elkander te steunen en te helpen.
‘Het is mij nu eerst duidelijk geworden, welk een schoone, heilige aandoening in het zwakke menschenhart die liefde is. En welk een onverklaarbare, onbegrijpelijke aandoening. Dwaas degenen, die haar zouden willen ontleden als een wetenschap. Zij is zoo ver verheven boven hun wijsheid, als de hemel verheven is boven de aarde.
‘Maar zij alleen is het, die ons doet voelen, dat wij nog met den Hemel verbonden zijn, wanneer wij op de aarde in duisternis en droefheid rondtasten. Ik weet niet hoe deze gedachte tot mij komt, maar het wordt mij helder-bewust, dat ik onzen Kuno nog zou liefhebben, terwijl hij daar zoo lijdend ligt, als hij het tegendeel ware van wat hij nu is, als hij niet edel, niet schoon en niet goed ware.
‘Vroeger dacht ik zoo dikwijls, dat liefde iets is, wat men moet trachten te begrijpen, iets aardsch en sterfelijks, afhankelijk van verdienste, van schoonheid, van waardigheid. Iets wat kon sterven aan een ontgoocheling of een beleediging. Vroeger durfde ik mij zelfs verbeelden, dat ik iemand, die mij versmaadde, ook niet meer zou kunnen liefhebben. O dwaze waan! Hoe onderschatte ik de grootheid en de kracht der liefde.
‘Terwijl ik hier lange, droef-ernstige uren aan het ziekbed van mijn broer zit en God innig smeek, dat het geen sterfbed moge worden, gaan er geheel andere gedachten in mij om dan waarmee ik mij vroeger bezig hield.
‘Ik voel mij langzaam aan ernstiger en zachter worden. En alles wat ik dezen zomer doorleefde, schijnt soms reeds jaren ver van mij af te liggen. Het is mij, alsof ik een andere ben geworden, alsof ik niets meer heb uit te staan met het dwaze, vroolijke meisje, dat tante Fee plaagde in het eenzame, oude slot.
Zouden die uren van zorgeloos genot nog eens wederkomen? Soms lijkt het mij alsof er boven mijn hoofd niets zijn dan zware donkere luchten en alsof daardoor nimmer weer het schoone blauw zal stralen.
‘Kuno gaat ontwaken, komt Floris zeggen.
‘Dag, lieve Mignon, schrijf mij spoedig terug en beloof mij dit eene: In aardsche zaken pleiten wij gewoonlijk het welsprekendst voor anderen. Waarom zouden wij bij den lieven God ook niet het beste anderen voorspreken kunnen? In uren van grooten angst en smart begrijpen wij eerst recht, hoe weinig wij menschen doen kunnen.
‘Bid voor onzen Kuno, Mignon, jou bemiddeling bij den goeden God moet hem heilzaam zijn. Meer dan een gebed kan ik niet voor hem vragen, maar minder dan een gebed vraag ik dan ook niet.
Je Alex.’
Weken gingen voorbij.
Mignon was nog eenmaal in het doktershuis geweest en mevrouw Ter Meer had haar beleefd en vriendelijk ontvangen, maar