Broeder en zuster.
Episode uit de geschiedenis van Bohemen.
(Vervolg.)
Keeren wij nu tot Ottokar terug.
Deze zat enkele dagen na het vertrek zijns ooms op zijn kamer, welke gelegen was in de nabijheid van de St.-Benedictuspoort aan het einde van de lange straat, eveneens naar dien heilige gedoopt. Vóór hem op een lessenaar lag een opengeslagen boek. Maar de jongeling wendde den blik van het papier af. De onzekerheid omtrent het lot zijner zuster drukte hem zeer en maakte het hem onmogelijk een enkelen volzin te begrijpen. Meer dan een week geleden had hij den speelman opdracht gegeven naar Hohenstein te vertrekken en zijn zuster te boodschappen, dat hij bericht van haar te Praag verwachtte. En nog altijd was de muzikant niet teruggekeerd. Dat beteekende zeker niet veel goeds. Stellig niet, want anders...
Ottokar sprong op. Onrust, zorg en angst kwelden hem dermate, dat hij onmogelijk lang op eenzelfde plaats kon blijven. Hij liep de kamer op en neer.
Hij had nauwelijks zijn wandeling begonnen, toen daarbuiten een luid gestommel en een verward gedruisch van stemmen vernomen werd. Kort daarop hoorde Ottokar iemand haastig aan de deur kloppen. Vóór hij nog tijd had te antwoorden, trad een vrouwelijke gestalte over den drempel: een jong meisje in reisgewaad. Vlak achter haar stond een man.
‘Beste, lieve broeder!’ riep de jonkvrouwe uit en ijlde met open armen op Ottokar toe, die een oogenblik verrast bleef staan. Maar toen... een jubelend geroep:
‘Ludmilla! Zusjelief! Zijt gij het werkelijk?’
Onbeschrijflijk gelukkig omarmden broeder en zuster elkander.
Nadat de eerste vreugde over het wederzien eenigszins getemperd was, zei Ottokar:
‘Het verwondert mij zeer, dat men u daar op Hohenstein liet vertrekken.’
‘Ei, broertjelief! Als ge meent, dat men mij liet gaan, bedriegt ge u deerlijk. Zij mij vrijwillig laten vertrekken! Neen, Ottokar. Ik heb de vlucht moeten nemen. Aan dezen trouwen man, wien gij een boodschap voor mij overhandigdet, heb ik mijn vrijheid te danken. Zonder hem zat ik denkelijk vandaag nog op Hohenstein.’
Ludmilla wees bij deze woorden op haar begeleider, die tot op dit oogenblik, als een stomme getuige, zich op den achtergrond gehouden had. Het was Kuno, de speelman.
Ottokar reikte hem de hand.
‘Wees hartelijk bedankt, speelman,’ zei hij. ‘Ik zal nooit vergeten, wat gij voor mijn zuster gedaan hebt. Wees daar verzekerd van.’
Een gelukkig, tevreden lachje speelde om de lippen van den muzikant.
‘Edele jonker! Met blijdschap denk ik nog aan het gelukken van mijn plan. In waarheid, het was geen gemakkelijke taak! Op Hohenstein hadden de lieden scherpe oogen. Zij bewaakten zorgvuldig den schat, dien zij zoo noode zouden missen. Maar ook op den burcht was voor een handvol gouds veel te verkrijgen. Ik schoot met de zilverbuks naar den poortwachter en miste niet. De man bleek kwetsbaar en ik had zoodoende gewonnen spel. Door hem geholpen, maakte ik alles tot de ontvluchting gereed en het gevolg was, dat de jonkvrouwe gisteren door de geopende poort ontweek.
‘Buiten het dorp stond uw dienaar te wachten met een gezadeld paard. Uw zuster kwam en beklom den telganger. Om des te spoediger in Praag te kunnen zijn, had ik voor mij ook een paard gehuurd. En nu ging het, zoo snel de rossen konden loopen, op de hoofdstad los. Den ganschen nacht reden wij door, zonder den paarden een oogenblik rust te durven gunnen. Goddank! zonder ongeval bereikten wij dezen morgen Praag.’
De speelman had hiermede zoo getrouw mogelijk het gebeurde verhaald. Nogmaals bedankte Ottokar den fermen bode en verzocht hem, zich voorloopig in de herberg ‘De blauwe Kraanvogel’ op te houden, om van de vermoeienissen van den tocht uit te rusten.
‘Daar hoop ik u spoedig te treffen,’ beloofde de jonker hem en boog even het hoofd ten teeken, dat Kuno zich kon verwijderen.
Thans waren broeder en zuster alleen.
‘Wat zijt gij bleek!’ merkte de jongeling op. ‘Gij hebt zeker veel moeten uitstaan! Ik kan het aan uw wangen zien. Arm zusje!’
‘Of ik veel geleden heb!’ riep Ludmilla vol bitterheid uit, en donkere schaduwen gleden over haar voorhoofd. ‘Of ik veel geleden heb! Gods lieve Moeder is mijn getuige. Hoor eens, Ottokar! Gij weet nog, dat mijn oom vroeger meermalen beproefde mij te overreden, toe te stemmen in een huwelijk met graaf Wenzel, neef van graaf Berka. Ook zult ge u heel goed kunnen herinneren, dat ik nimmer een dergelijke echtverbintenis verlangde. Maar oom is stijfhoofdig en met alle geweld trachtte hij zijn wil door te zetten. Daarom reed hij met mij, toen wij ons op weg begaven naar mijn tante te Krumman, op den burcht Hohenstein los. Den volgenden morgen was hij vertrokken. Een bode was des nachts te paard komen aansnellen en had zeer belangrijke brieven afgegeven, heette het, waarom oom plotseling Hohenstein moest verlaten. Maar tot mijne geruststelling liet hij bericht achter, dat wij hem spoedig zouden terugzien. Wie kwam, oom Hinco niet. Eindelijk begreep ik, dat de nachtelijke afreis een bloot verzinsel was, alleen uitgedacht om mij te bedriegen. Mijn vermoeden werd zeke heid, toen graaf Berka en de gravin mij op alle mogelijke wijzen trachtten over te halen hunnen neef toch niet langer mijn toestemming tot een huwelijk te weigeren.’
‘Ik begrijp het. Juist. Daarom die tocht naar Hohenstein. En graaf Wenzel, wat deed die?’ vroeg Ottokar belangstellend.
‘Ik heb hem heelemaal niet gezien. Hij is enkele weken voor onze komst op het kasteel als koninklijk bode naar Straatsburg afgereisd om een schrijven over te brengen. Maar luister verder, Ottokar.
‘Toen ik dan begreep, waarom oom mij naar Hohenstein gebracht had, besloot ik, zoo spoedig mogelijk de nieuwe kennissen te verlaten. Maar hoe?
‘Op zekeren dag verklaarde ik den graaf en zijn gemalin, dat ik nog zoo jong en onervaren was en men mij daarom eenigen tijd tot nadenken moest gunnen. Het huwelijk was een belangrijke zaak en ik durfde niet zoo maar dadelijk een beslissing nemen.
‘Graaf en gravin verheugden zich over deze woorden, wijl zij daaruit begrepen, dat ik tot andere gedachten gekomen was.
‘En ja, wat meer is, zij schonken mij allengs meer vertrouwen, hielden langzamerhand minder het oog op mijn bewegingen en gaven mij zelfs toestemming alleen buiten de poort te wandelen, indien ik zorgde, niet langer dan een kwartier uurs afwezig te zijn.