hebben - o, dat bevreemdt mij zoo erg niet - ik meende toch nog altijd Albert voor je te zijn, je vriend, je pleegbroer, met wien je opgegroeid bent en die trouw al je kinderzorgen en vreugden met je gedeeld heeft. Ben ik ook die Albert niet meer voor je, Mignon?’
Nu waagde zij het op te zien in die goedige oogen. Zijn gezicht leek haar vreemd met deze uitdrukking van hoogen ernst, met die strakheid van smart. Zij had het immer zoo vroolijk en zorgeloos lachend gezien, zoo overstroomd door het vriendelijk licht van geluk en genot. Maar zóó, zoo vol uitdrukking en aandoening was het haar nog onbekend.
Zij streek met de hand langs het voorhoofd.
‘Ik kan je niet dwingen mij lief te hebben, Mignon, ik geef je dus je vrijheid terug.’
Het klonk haar zoo zacht en innig toe.
Eéns had zij gemeend, dat het woord van vrijheid haar een juichkreet zou ontlokken, dat zij de armen wijd zou uitbreiden in verrukking. En nu, nu boog zij het hoofd zóó diep en drukte het gezichtje in haar zakdoek, om de snikken te smoren, welke zij niet bedwingen kon.
Ook zijn oogen waren vochtig, maar door de tranen hingen zij met een uitdrukking van smartvolle teederheid aan het bedroefde schepseltje, dat hem zoo lief was, zoo onuitsprekelijk lief. Hoe lief, dat voelde hij eerst nu, terwijl hij haar afstond.
Maar hij kon haar tranen niet zien.
‘Schrei er niet om, Mignon, ik weet immers wel, dat je het niet helpen kunt.’
Hij beet zich bijna de lippen stuk om zijn zelfbeheersching niet te verliezen, zijn sterke gestalte beefde, nu de storm van leed ze voor de eerste maal schudde. Maar zijn groote, onzelfzuchtige liefde verloochende die smart voor haar, die ze hem aandeed.
‘Treur er niet meer om, kind. Alles gaat zóó als het gaan moet. Ik zal het wel te boven komen. Zie je niet, dat ik het heel kalm opneem? Je poging om ons te vervreemden van elkaar, heeft toch iets goeds uitgewerkt en ik ben je daar dankbaar voor. Het kost me niet zooveel als ik wel gedacht had; zoo zie je, dat de zekerheid ons altijd sterker vindt dan de twijfel. Dus het hoofdje omhoog. Het geluk komt wel weer terug, voor jou en ook voor mij; wie dwaalt niet eenmaal in zijn leven? Als hij dan nog maar terugkeert is er immers niets verloren! Wil je mij geen hand geven, Mignon? Voortaan is deze geschiedenis vergeten en wij zijn weer wat we altijd waren: broer en zuster en... trouwe vrienden. Niet waar, zusje?’
Blij en dankbaar legde zij haar handje in zijn flinke, krachtige vingers.
En hij praatte voort, rustig, op luchtigen toon, tot zij kalm geworden was en hem weer in de oogen durfde zien. Zij voelde zich verruimd door zijn bedaardheid. Voor hèm had zij zoo tegen dit uur opgezien. Wat was hij toch goed! Zij begreep zelf nauwelijks, hoe het mogelijk was, dat zij hem niet liefhad.
(Wordt vervolgd.)