Mignon.
Roman door Agatha de Haan.
(Vervolg.)
Nu sprak de oude freule weer en haar stem klonk zoo zacht en zoo week bijna, als nog niemand barer gasten ooit gehoord had.
‘Het is jammer, dat je je mandoline thuis hebt gelaten, juffrouw Mignon!’
‘Wil ik ze gaan halen?’ bood Floris volijverig aan.
‘Dan ga ik mee! Ik heb vergeten mama iets te vragen. Maar, lieve freule, wilt u mij 't plezier doen mij bij mijn voornaam te noemen?’
‘Ja, kind, het klinkt ook veel beter. Mara heet je immers?’
Mignon lachte weer. ‘Weet u dat nog? Thuis hebt u mij nooit zoo hooren noemen, niet waar? Ik ben altijd Mignon, slechts Mignon!’
‘Is dat dan niet je naam?’ vroeg Floris verwonderd.
‘Neen, ik heet Mara!’
‘Maar waarom zegt iedereen dan Mignon tegen je?’
‘Och... dat past bij mijn geschiedenis. De dokter en Albert noemden mij al zoo, toen ik nog maar 'n klein meisje was; zij zijn aan dien bijnaam gehecht. Ik weet niet hoe dikwijls ik vroeger wel deze oude liedjes heb moeten zingen voor Albert en ook voor papa.’
‘Je hebt niet altijd hier gewoond, is 't wel, Mara?’
Mignon glimlachte verstrooid. ‘Neen, Alex, de dokter woonde een klein uur hier vandaan. Ik was zestien jaar, toen wij hierheen verhuisden. Het is hier prettiger, hoewel ik zeer aan het oude huis gehecht ben en nog meer, nog veel meer aan moeders graf... Maar ik ga daar dikwijls heen.’
Alex keek haar verbaasd aan.
‘Is mevrouw Ter Meer dan je mama niet? Ben je maar een halve zuster van Albert?’
Mara schudde droef-peinzend het mooie hoofdje.
‘Hij is in 't geheel geen broer van mij, zelfs geen familie. Hij is mijn pleegbroer. Niemand hier weet het, behalve freule Fee. Mama heeft niet gaarne, dat ik er over spreek, zij beschouwt mij als haar eigen dochter. O... niemand weet zoozeer als ik, hoe goed en hartelijk zij is.’
Alex brandde van nieuwsgierigheid en belangstelling.
‘Maar Mignon... wat ben je toch 'n geheimzinnig wezen...
‘Met andere woorden... Mignon, wie ben je eigenlijk en waar kom je vandaan?’
‘Neen, zoo meen ik het niet!’
‘Nu, ik heb geen reden om mijn naam en mijn geschiedenis te verzwijgen. Ik ben niemand anders dan een aangenomen kind en wees. Mijn vader is al lang dood, hij stierf van gebrek en melancholie; moeder volgde hem na eenige jaren en ik stond alleen als tienjarig kind, bijna hulpeloos. Ik had niets geleerd dan zingen en spelen. Dokter Ter Meer had medelijden met mij en bracht mij in zijn huis. Wat zij allen daar voor mij zijn en wat ik aan hen te danken heb, dat kan niemand zelfs maar gissen.’
Mignon zag er zoo ernstig uit.
‘Een roman! Dat is een boeiende roman, lieve Mignon. Toe, vertel er nog meer van...’ smeekte Alex.
‘Ja, vertel,’ drong ook de oude freule aan.
Mignon boog het hoofd achterover en vouwde de handen om de knie. Zóó, starend naar de wuivende boomkruinen op het slotplein en naar den bleek-blauwen hemel, begon zij te verhalen van haar droevige kinderjaren, niets vergat zij, zoo min de omzwervingen met haar ouders, als de eenzame uren met haar boeken gesleten in den wrakken woonwagen.
Van dien vreesdij ken avond van moeders dood sprak zij het langst. En haar geheugen had trouw de woorden van troost en meegevoel bewaard, toen door den dokter tot haar gesproken.
Freule Fee luisterde bijna ademloos van aandacht. Hoe mooi klonk dat alles, al was het innig-droevig. Liefde, mededoogen, oprechtheid... en zij had al deze heerlijke aandoeningen van het menschelijk hart verloochend, vol bitterheid gewrokt over de teleurstellingen harer jeugd en alleen aan het valsche en slechte willen gelooven. Vol haat had zij alle menschen van zich afgestooten en slechts bij de dieren troost gezocht...
Maar ook bittere smart lag achter haar.
Daarna verhaalde Mignon van haar nieuw tehuis, de woning van den dokter; van haar kibbelarijen met Albert, haar vlucht en haar verblijf op de pachthoeve, en eindelijk van haar terugkeer en haar opvoeding. Zij vergat niets.
En welk een liefdevolle dankbaarheid kleurde haar verhaal en schitterde in haar oogen. Hoe welsprekend werd zij, toen zij de eindelooze rij van weldaden opsomde, welke zij van haar pleegouders en pleegbroer ontvangen had.
Freule Fee luisterde als naar een lied.
Slechts de luitenant zat onbeweeglijk op zijn plaats, het hoofd diep gebogen.
Hoe jammer dat Mignon déze Mignon moest zijn. In het begin had hij bewonderend de schoone vertelster aangestaard, maar langzamerhand was zijn hoofd op de borst gezonken en teleurstelling en ontgoocheling hadden den gloed der bezieling van zijn trekken weggewischt. Ernstig, bleek en stil zat hij op zijn plaats.
En toen Mignon nu zweeg en opstond, om op verzoek, der freule even haar speeltuig te halen, zat hij in tweestrijd op zijn stoel te wiegelen.
‘Laten wij met z'n beien gaan,’ stelde Floris voor, ‘wat hebben wij er dien luitenant bij noodig?’
Zwijgend stond de officier op en vroeg met zijn blik de jonge dame toestemming om haar te begeleiden.
En zoo gingen zij toch met hun drieën; Alex hield tante gezelschap.
Het was een weinig opgewekte wandeling. Kuno was op eenmaal weer de trotsche, zelfbewuste luitenant Van Forren. Keurig, maar ernstig en afgemeten liep hij naast het jonge meisje en was buitengewoon karig met zijn woorden.
Mignon geraakte onder den indruk van zijn zwijgen en liep schuchter en verlegen naast hem. Zij had hem bewonderd, maar nu viel hij haar tegen. Zij begreep deze grilligheid niet.
Maar waarom zou zij zoo dwaas zijn zich moe te peinzen over iemand, die haar toch onverschillig was? Iemand die, zooals zijn eigen zuster zei, trotsch en teruggetrokken was. Zij gaf er immers niets om.
En Mignon begon zich met Floris te onderhouden, die zooveel van haar hield, alsof hij haar broer was en haar altijd zeer bewonderde.
‘Je moet, als de vacantie om is, eens naar Den Haag komen, juffrouw Mignon. Dan ga ik met je wandelen en al onze neefjes en opgeprikte freuletjes jaloersch maken. Ja, dat moet je doen, je moet eens bij ons komen, ik weet zeker, dat mama het ook prettig zal vinden,’ noodigde hij geestdriftig.
De luitenant glimlachte beleefd, maar koeler dan straks.
‘Niet waar, Kuno?’ vroeg de jonker, geërgerd door de onverschilligheid van zijn grooten broer.
‘Zeker! Mama zou het heel aangenaam vinden, een zoo lieve gast te ontvangen,’ verzekerde Kuno.
‘Natuurlijk!’
Mignon had zijn glimlach gezien, een welwillend neerbuigend lachje vol toegevendheid voor het onnadenkend gesnap van een kind.
Nu wierp zij fier het hoofdje in den nek.
‘Maar, jonker Floris, denk toch eens na! Wat zou ik, Mignon, daar in uw kring in die groote hoogmoedige stad! Ieder zou er mij misschien aanzien als het kind, dat eenmaal voor haar brood liedjes zo[n]g! Hier, in dit nederige dorp, ben ik er niets minder om; hier [b]en ik ook het pleegkind van den geachten en beminden dokter. En ik ben hier zoo vroolijk en gelukkig als de bloemen in de wei, die ook niets weten van groote steden en het stof, dat daar opwarrelt en in de oogen der menschen waait. Neen, jonkertje, ik voel geen verlangen in mij naar de steden en de voorname kringen, waarin ik niet thuis behoor. Het is mij hier zoo goed...’
‘Ja... die voorname kringen... dat is me 'n geschiedenis,’ zuchtte Floris met komische wanhoop. ‘Ze kijken je daar eerst in de geslachtsregisters en dan in je beurs en eindelijk in het hart. Het hart 't laatst! Maar er zijn toch ook nog wel goede en verstandige lui onder. Och... Ieder mensch heeft z'n eigen natuur en zijn eigen begrippen omtrent de dingen. Kuno zou niet buiten al deze voornaamheid kunnen...’
‘Floris!’ waarschuwde de officier gemelijk.
‘Ja, al spartel je nu tegen, waar is het en hooren moet je het, Kuno! Jij bent aristocraat tot aan je nagels. Je zult op een of anderen dag een hoogadellijke juffer als mijn zuster - geluk er mee! - thuis brengen, of als je bij toeval of ongeluk op een burgermeisje verliefd werd, ongetrouwd blijven en in eenzame grootheid sterven. Want er mee trouwen... dat nooit, zei Van Speijk! Och, arme Kuno! Je zou onverstandig zijn uit vrees voor de meening van die menschen, welke bij je dood zouden zeggen: baron Van Forren is dood! Jammer, zoo'n knappe, flinke jongen! - En na zes weken spreken ze nog terloops eens over je en na zes maanden is de gefêteerde luitenant vergeten. Neen, Kuno, wat mij betreft, van mij zullen ze misschien kunnen zeggen: 't is 'n gekke vent, maar zij zullen er moeten bij voegen: doch 't is een gelukkige vent! Amen!’
‘Waar haalt die grijsaard z'n levenswijsheid en zijn menschenkennis vandaan?’ hekelde de luitenant.
‘Laten we maar zwijgen, Mignon. Wij zijn het eens en hij is uit z'n humeur en wat de rest betreft... och... iedere goede raad is aan hem toch verspild.’
Floris haalde de schouders eens op en de luitenant zweeg; dat was de eenige manier om broertje óók het zwijgen op te leggen; hij wist het uit langdurige ervaring.
Floris stapte naast Mignon voort, nu en dan fluisterend en plagend, tot zij villa Mignon hadden bereikt. Daar stelden zij den luitenant voor aan den dokter en zijn vrouw.
Mignon voelde zich onbehaaglijk... en toch wist zij niet waarom. Zij hoorde een ietwat gedwongen toon in het onderhoud en het was haar alsof er iets vreemds was, iets buitengewoons, in ieder, die haar omgaf.
Mama en papa keken haar geheel anders aan dan toen zij heenging met de oude freule. Niet onvriendelijker, integendeel zelfs. Vooral mama scheen in haar blik een uitdrukking te leggen van innige verstandhouding.