Het was den kok tengevolge van den geweldigen schop niet langer mogelijk op de been te blijven. Krimpende van pijn, kroop hij over den grond.
De honden hadden Wenzel niet begrepen, want in plaats van op den kok aan te vliegen, grepen zij de beide dienaren aan.
“Terug, Turk! Terug, Wanka!” schreeuwde de koning.
Te vergeefs.
De beesten gehoorzaamden niet. Zij schenen de razernij van den meester overgeërfd te hebben. Snel als de bliksem wierpen zij zich met een dof gebrom op de beide dienaren en nu begon een verschrikkelijke strijd tusschen mensch en dier. Al spoedig hingen 's konings helpers de kleeren in flarden langs het lijf. Wenzel, inziende, dat de twee mannen hoogstwaarschijnlijk door de woedende honden zouden worden verscheurd, riep den tweeden kamerdienaar, dien hij thans eerst opmerkte, toe:
“Kom, Huler, help mij!”
Maar hoewel de koning toegreep en den eenen hond aan den halsband pakte, scheen Huler het minder gewenscht te achten, aan de uitnoodiging gehoor te geven. Hij had het niet erg begrepen op de kwaadaardige uitvallen van Turk, den grootsten en boosaardigsten der beide honden, die, zes jaren geleden, Wenzel's eerste gemalin, Johanna van Beieren, aangevallen had en haar zoodanig verwondde, dat zij het bestierf. De vreesachtigheid van 's konings gunsteling week echter, toen hij zag, dat Hinco van Lazan ongevraagd ter hulp snelde. Samen poogden zij thans den hond te overmeesteren.
Terwijl menschelijke en dierlijke krachten om de zege streden, welke trots alle moeite van de zijde der eerste, nog altijd onbeslist bleef, gebeurde er iets, wat allen, den koning niet het minst, verwonderd deed opzien. Plotseling - als uit den grond verrezen - verscheen de gestalte eens priesters in de nabijheid des vorsten. Niemand had tijdens het tumult en de opwinding zijn komst bespeurd. Zonder een oogenblik te dralen, legde de binnenkomende de hand op den kop van den sterken hond.
“Laat los, Turk! Laat los!”
En vreemd! Op het eerste geluid dezer stem liet het woedende dier dadelijk zijn prooi schieten, richtte zijn oogen op den priester, kwispelde met den staart en - alsof er niets gebeurd was - lekte de hand van den dienaar der Kerk en liet toe, ja, scheen het zeer prettig te vinden, dat deze hem langs het gladde vel streek.
Middelerwijl was het ook gelukt den anderen hond in bedwang te krijgen. De dienaren zagen er erg gehavend uit. De angst, welken zij doorstaan hadden, stond op hun gelaat te lezen; hun leden sidderden van uitputting en ternauwernood waren zij in staat, adem te halen. Beiden hadden in het gevecht kwetsuren opgeloopen, hoewel geen gevaarlijke.
Thans wendde de koning zich tot den priester, in wien de heer Van Lazan tot zijn verrassing den geestelijke herkende, die hem den weg naar den kamerdienaar gewezen had. De burchtheer van Krakowetsch was echter nog meer verwonderd, toen de monarch den dienaar der Kerk de volgende woorden toesprak:
“Heer vicaris, gij hebt daar iets gedaan, wat denkelijk niemand zou durven wagen. Kunt gij tooveren of beschikt ge over wonderen? Turk heeft nog nooit zoo spoedig gehoorzaamd; niemand, zelfs mij, zijn meester, niet.”
Johannes Nepomucenus glimlachte even.
“Allergenadigste heer en koning! Voor deze handeling was wonder noch tooverij van noode. Goedheid is ook een tooverkruid, niet waar, Turk? En wijl ik goed voor de honden ben en ze streel, als ze mij somwijlen ontmoeten, kennen en vertrouwen ze mij. Ik geloof hier te rechter tijd gekomen te zijn. Ik had juist de vertrekken der koningin verlaten, toen ik in de gang een woest getier hoorde, waarom ik meende te moeten zien of er soms een ongeluk gebeurd was.”
De koning maakte van het voorgevallene geen geheim. Vrijwillig deelde Wenzel den priester de geheele toedracht mee. Hij had op Jan, den lijfkok, de honden willen aanhitsen, omdat deze het vleesch, voor de koninklijke tafel bestemd, liet aanbranden.
“Die vlegel!” riep de vorst, andermaal driftig geworden, nu hij aan het gebraad dacht. “Liet me die kerel dat prachtige hert niet totaal bederven? Maar hij zal er voor boeten! Aan het braadspit met dien lummel! Grijpt hem!” schreeuwde hij met een door razernij verstikte stem tot zijn dienaren.
De beide mannen wilden voor de tweede maal beproeven, den kok te overmeesteren, toen de vicaris-generaal tusschenbeide trad. En niet eerder zweeg hij, dan toen de koning eindelijk beloofde den kok ongemoeid te zullen laten.
“Dank den priester uw redding, hond!” riep Wenzel. “En maak, dat ge uit mijn oogen komt, anders zou uw vervloekt gezicht mij nog doen vergeten wat ik den vicaris beloofde.”
Wijl de arme kok zich niet kon oprichten, naderde de priester en hielp hem op de been.
“Ziezoo, Jan! En nu naar de keuken en uw plicht gedaan. En gij, mannen - dit tot de dienaren - steunt hem en brengt hem naar baktrog of oven.”
Zoo onverschillig, alsof hij een hond en geen mensch getroffen had, keek de vorst den lijf kok na. Hij achtte nimmer een menschenleven bijster hoog. En ook thans bleek dit weer, toen hij zijn gemoed luchtte ten aanhoore van Huler en Hinco van Lazan. Nadat de kok heengezonden was, had Johannes Nepomucenus zich eveneens verwijderd.
“Nu, Huler,” sprak Wenzel, “was dat niet een echt jachtvermaak?” En zonder een antwoord af te wachten, richtte hij zich tot diens vriend, wien hij, evenals allen, die aan het hof verkeerden, op een lompe manier toesprak:
“En jij hebt ook flink aangepakt. Hebt ge ook honden, vreemdeling? Wie ben je?”
Hinco van Lazan maakte een diepe buiging.
“Allergenadigste koning en heer, ik ben Hinco Lazan, heer van Krakowetsch.”
De koning staarde den vreemdeling in het gelaat. Plotseling scheen hij zich den naam te herinneren.
“Ah!” riep hij luide, “dan ben jij de man, die het kanonikaat verlangt?.... Zoo!.... Welaan, je zult het hebben, ja, ja.... Maar de hond! Waar is de hond?”
De vicaris-generaal vernam in de deur deze woorden nog; hij wierp een haastigen, doordringenden blik op den vorst. De burchtheer van Krakowetsch bemerkte het en wist van verlegenheid geen woord te zeggen. Maar Huler verloor zijn tegenwoordigheid van geest niet. Hij fluisterde Wenzel enkele woorden toe en deze riep thans, zonder een spier van zijn gelaat te vertrekken:
“Ja, ja, 't is goed! Kom, Huler, en jij ook, Pan van Krakowetsch! Wij gaan een beker op uw behouden aankomst ledigen.”