‘Het is taart.’
‘Neen, pudding, verleden week was het taart.’
‘Vader, nu moet u raden.’
‘Ik raden?’
‘Ja, vader.’
En dan fronste vader het voorhoofd, legde de vingers tegen den neus, zoodat hij ernstig na kon denken, en zei:
‘Het zal room zijn.’
‘O hemel,’ zei Liesbet, ‘waarom moeten nu nog de kruimeltjes van tafel worden geveegd?’
Liesbet en jij hielden vaders handen vast, je oogen waren wijd open om beter te zien, je lippen waren half open om beter te hooren. Moeder alleen was kalm, want moeder alleen wist het. Daar rammelden de borden.
‘Pudding,’ fluisterde je.
‘Taart,’ zei Liesbet.
‘Room,’ zei vader met holle stem.
De deur vloog open. Je stond allen op en rekte den hals uit.
‘Pudding!’ riep je.
‘Appelpudding,’ zei vader, ‘neen, toch niet, het is een roovershol vol goud. Gauw, wij zullen het goud er uithalen vóór de roovers terugkomen.’
Het was net een roovershol, die pudding en de schijfjes appel blonken waarlijk als goud. Je deed als vader en viel op het goud aan.
‘Maar vader,’ knorde moeder, ‘hoe kun je zóó den kinderen manieren leeren.’
‘De roovers komen terug, als we niet vlug zijn,’ zei vader, ‘en vermoorden ons; ziet ge dat niet, moeder?’
‘Ik zie alleen, dat je zelf nog een groote jongen zijt.’
En vader lachte, want Zondags was hij graag een jongen.
Later. Het hek viel achter je dicht; vader liep in het midden, Liesbet en jij ieder aan een kant. Liesbet keek tusschen vaders beenen heen om je groote stappen te zien. Vader was trotsch op je, ofschoon hij het niet zei.
Het liefst ging je op die warme Zondagmiddagen met vader naar de rivier, waar het gras zoo hoog was en de boomen over het water hingen. In het hooge gras ging je dan allemaal zitten.
‘Wie hoort er nu het meeste?’ vroeg vader.
Je luisterde.
‘Ik hoor het water,’ zei je.
‘Ik de vogels,’ zei Liesbet.
‘En den wind in de boomen,’ zei vader.
‘O, ik hoor het gras,’ zei Liesbet.
‘En ik een bij, een bij!’
‘Ik hoor nog iets,’ zei vader.
Je hield je adem in en luisterde. Heel flauw uit de verte klonk er iets.
‘Klokken! Kerkklokken!’ riep jij en Liesbet samen.
Dan speelde je in 't gras en Liesbet plukte bloemen voor moeder. Je lag in 't water te kijken en dacht hoe het zou zijn, als je eens een kleine jongetjes-visch was. Toen kwam je tegen vader aan zitten, met je hoofdje op zijn arm.
‘Vader.’
‘Ja?’
‘Waar denkt u aan, als u zoo zit en alleen maar kijkt?’
‘Als ik alleen maar kijk?’
‘Ja, denkt u dan hetzelfde als ik?’
‘Wat denk jij dan?’
‘Wel, ik denk hoe aardig het zou zijn, als ik een groote man was als u en met mijn meisje en jongetje ging wandelen. Denkt u dat, vader?’
‘Neen, ik dacht juist, hoe graag ik een klein jongetje als jij wou zijn, om met mijn vader te gaan wandelen langs de rivier.’
‘O, vader! hoe grappig. Ik wilde u zijn en u mij! Ik geloof, dat als menschen zoo zitten en niets zeggen, zij altijd wenschen iemand anders te zijn.’
‘Waarom denk je dat, mijn jongen?’
‘Wel, grootmoeder bij voorbeeld, die zit den ganschen dag en kijkt en wenscht, dat zij een engel mocht zijn bij grootvader in de lucht.’
‘En Liesbet?’
‘Liesbet zou graag moeder zijn.’
‘En wat zou moeder willen?’
‘O, moeder! die zou niets anders willen zijn, want dan had zij mij en Liesbet niet. En moeder heeft ook nooit tijd om zoo te zitten en te kijken!’ - En waar denkt ge nu aan, vader?’
‘Ik dacht aan moeder, hoe die op ons wachten zal.’
Na dien tijd ging moeder altijd 's Zondags mede. 't Was vreemd eerst, maar heel prettig, wanneer zij ook zoo in 't gras zat en lachte en keek, en niets zeide. Maar, hoe dikwijls je het ook vroeg, zij wilde nooit iemand anders zijn. Zij zei altijd, dat ze heel blij was en dan keek ze naar vader.
O, dat waren gelukkige, zonnige dagen, maar er kwamen donkere wolken, zóó donker, dat het kleine jongetje zijn speelgoed liet liggen en verwonderd door het huis liep.
‘Moeder, waarom speelt vader niet meer met ons? - Moeder, waarom wilt u niet lachen?’
En heel laat zaten vader en moeder 's avonds te praten. Je hoorde het in je bedje.
Den volgenden dag gaf je de bloemen water met je kleine, groene gietertje. De jongen van Jansen stond te kijken, hij had geen gietertje.
‘Waar heb je dat gekregen?’ vroeg hij.
‘In den winkel van mijn vader,’ zei je trotsch.
‘Je vader heeft geen winkel meer.’
‘Dat heeft hij wel.’
‘Hij heeft het niet, want mijn pa zegt het.’
‘Het kan mij niets schelen, wat je pa zegt; mijn vader heeft een winkel.’
‘'t Is niet.’
‘'t Is wel,’ schreeuwde je heel boos en gooide je gietertje naar hem toe; het viel tegen het hek en 't water spatte rond. De jongen van Jansen gooide steenen. Opeens hep hij weg en je vader stond achter je.
‘Het doet er niets toe, wat die jongen zegt. Vader zal je een nieuw gietertje koopen.’
‘Morgen, vader?’
‘Neen, morgen niet, een ander maal.’
Den volgenden morgen vond je vader beneden zitten, ofschoon het geen Zondag was.
‘Vader!’ riep je, ‘blijft u thuis en gaat u met ons spelen?’
‘O ja, vader,’ riep Liesbet, ‘huishoudentje spelen.’
‘Neen, vader, winkeltje.’
‘Val vader niet lastig,’ zei moeder, maar vader hield je beiden vast en wilde je niet laten gaan.
‘Neen, laat hen,’ zeide hij en moeder ging stil weg.
‘Moeder is verkouden,’ zei Liesbet, ‘en vader ook.’
Dadelijk na je ontbijt was je weer bij vader, maar er kwam niets van spelen. Twee heeren kwamen er voor vader, en die bleven den ganschen dag met hem in de voorkamer en je kon ze hooren spreken en je keek telkens naar de dichte deur.
Bij het avondmaal kwam hij pas terug. Na het avondeten wandelde hij alleen in den tuin; hij hoorde niet wat je zei en liep maar op en neer, met zijn handen in zijn zakken.
Moeder keek naar hem door het raam. Toen maakte zij zelf een vuurtje aan, want het was een koele avond. Zij plaatste den armstoel er voor, hing vaders huisjas over den stoel en zette de pantoffels er naast. Toen riep zij hem binnen.
Hij kwam en zat voor het vuur zonder een woord te zeggen; hij keek maar in de vlammen, keek en keek tot je aan dien Zondagmiddag dacht bij de rivier.
‘Ik weet wat u denkt, vader.’ Hij wendde zijn hoofd naar je toe, zoodat je wist, dat hij luisterde. - ‘U denkt, hoe prettig het zou zijn, als u een klein jongetje was zooals ik.’
Hij gaf geen antwoord. Moeder kwam op de leuning van zijn stoel zitten met haar wang tegen zijn haar. Liesbet kleedde haar poppen uit en zong een wiegeliedje. Een voor een deed je de knikkers in het doosje. Toen stond je op en zat evenals moeder op een arm van vaders stoel. Zoo zat je daar een poosje droomend, slaperig in het vuur te kijken.
‘Moeder,’ zei je opeens zachtjes.
‘Ja?’ fluisterde zij.
‘Moeder, is het niet heerlijk?’
‘Heerlijk, lieveling?’
‘Ja, moeder, alles... vooral...’
‘Wat dan, vent?’
‘Vooral zoo'n vader te hebben.’
Vader sprong even op en nam je in zijn arm, zijn oogen waren vochtig. ‘Joggie,’ zei hij, ‘joggie,’ maar hij kon niet verder gaan. ‘Moeder,’ zei hij, ‘en nu was zijn stem vast en helder. “Moeder met zoo'n jongen en twee meisjes als jij en Liesbet...”
Zijn stem stokte even, maar spoedig ging hij voort:
“Zou iedere man opnieuw kunnen beginnen - en er ook komen,” zei hij.
(Vrij naar Roy Rolfe Gilson.)