Broeder en zuster.
Episode uit de geschiedenis van Bohemen.
II.
Waartoe een koning zijn honden soms gebruikt.
Twee dagen later liep heer Hinco van Lazan door de straten van dat gedeelte van Praag, hetwelk in den volksmond ‘de oude stad’ genoemd werd. 's Avonds te voren had hij met zijn neef de hoofdstad van het koninkrijk bereikt en zijn intrek genomen in een der talrijke herbergen.
Zooeven kwam hij uit de Gallistraat, waar het Collegium Carolinum, kortweg het ‘Karolin’ geheeten, gevestigd was, de hoogeschool, door den wijzen, geleerden keizer Karel IV gesticht, nu 45 jaren geleden. Het gebouw was geheel volgens het plan der universiteit te Parijs ingericht en tot heden de eenige hoogeschool in het Duitsche rijk.
Heer Hinco had zijn neef in het Karolin achtergelaten, waar zijn naam op de lijst der studenten ingevuld zou worden. Pan en Panosch hadden afgesproken, elkander weder in de herberg te zullen ontmoeten.
Niettegenstaande de burchtheer van Krakowetsch zich weinig om de voorbijgangers bekommerde, moest het hem toch opvallen, dat zoo menige taal gehoord werd. Bij scharen kwamen de studenten, wie de zucht naar kennis en wetenschappen naar het Karolin dreef, hem tegen. Hier weerklonken de zangen van Polen en Czechen, daar voerden Beieren en Zwitsers een luid gesprek, elders schreeuwden Italianen, Hongaren en Russen woest door elkander. En zelfs Hollandsche en Britsche jongelingen hadden niet geschroomd de verre reis naar de Prager ‘Alma Mater’ te ondernemen - kortom, uit bijna alle landen van Europa waren studenten aan te wijzen. Voeg bij de taal nog het verschil in dracht, de scherpe tegenstelling in gelaatstrekken, het onderscheid in temperament van de afzonderlijke natiën en stammen, beginnende met de donkerbruine Italianen, wier haren donker-zwart gekleurd waren, om te eindigen met de blondlokkige, blauwoogige zonen van het Zweedsche rijk - en het zou wel een wonder mogen heeten, wanneer oog noch oor daardoor getroffen werden.
Hinco van Lazan vervolgde zijn weg en had eindelijk de straten der oude stad achter zich liggen. Hij naderde thans de ‘Nieuwstad’, dat gedeelte, waartoe Karel IV indertijd den grondslag gelegd had, het niet beneden zijne waardigheid achtende, de nieuw aan te leggen straten met maatstaf en winkelhaak aan te geven. De liefde voor ‘zijn Praag’ spoorde hem aan deze stad zoodanig te verfraaien, dat zij een der schoonste steden van Europa zou worden.
Nog een korte wandeling en heer Hinco bereikte het doel van zijn tocht: voor hem rees op de Wischehrad met zijn rotsen, die tot de Moldau reikten, het geheiligde stamslot van de vroegere beheerschers des lands, met den geweldigen toren, den ‘Neklanka’, in de negende eeuw gebouwd door den machtigen hertog Neklan; den prachtigen toren der St.-Peter-en-Pauluskerk en de glimmende koepels en klokketorens van veertien andere kerken. Een ringmuur, waarboven hier en daar een vestingtoren uitstak, en waarin verschillende boogvormige vensters zichtbaar waren, omsloot dit rotsachtig gedeelte der stad. In de nabijheid stroomde het water der Moldau. Aan den linkeroever der rivier zag men de groene helling van den Petrin- of Laurentiusberg, van welke hoogte de vorstin Libussa eeuwen geleden in een visioen de grootheid en rijkdom der stad moet aanschouwd hebben. Verder naar rechts trof de heerlijk schoone koningsburcht, de Hradschin, het oog en was de parel der middeleeuwsche gothiek, de St.-Veitsdom nog even zichtbaar. En over dit paradijs, door natuur en menschenhand in onderlinge harmonie geschapen, straalde de zon in al haar pracht en luister aan den bijna wolkenloozen hemel. Alleen een koude luchtstroom, den loop der Moldau volgende, herinnerde den wandelaar aan den naderenden winter.
Heer Hinco bleef aan een kromming van den steil oploopenden weg even staan en liet met zichtbaar welgevallen zijn oog over de prachtige omgeving weiden.
Enkele minuten later schreed de burchtheer van Krakowetsch door de tamelijk donkere, gewelfde gangen van den ringmuur Verder gaande, kwam hij aan een bijna vierkante open plaats, het binnenplein van het koninklijk paleis. Hij keek onderzoekend langs de talrijke vensters en een zekere verlegenheid werd op zijn gelaat merkbaar.
Aarzelend bleef hij staan.
Daar klonken schreden achter hem. Een priester naderde en wilde hem voorbijgaan.
‘Vergeef mij, eerwaarde heer, dat ik zoo vrij ben u aan te spreken,’ zei heer Hinco. ‘Wellicht kunt u mij inlichten, waar ik den tweeden kamerdienaar des konings moet vinden.’
‘Tot uw dienst, edele heer,’ sprak de geestelijke vriendelijk. ‘Zie de deur daarginds, naast het groote portaal, brengt u naar Sigmund Huler, den heer, dien gij zoekt. Loop de trap op, ga dan door een lange gang weer naar beneden en klop aan de laatste deur. Daar woont hij.’
De edelman dankte beleefd. De geestelijke boog het smalle, doorzichtige gelaat bij wijze van groet en betrad onmiddellijk daarna het paleis. Hinco richtte zijn schreden naar de plek, hem zooeven aangewezen en bereikte ten laatste de deur, welke toegang gaf tot het verblijf van den tweeden kamerdienaar. Een oogenblik later stond hij tegenover een breedgeschouderd man, die met verbazing den burchtheer aanzag.
‘Wel, Hinco, zijt gij het? Welkom in Praag!’ riep Huler met een heesche stem.
‘Wees gegroet, Sigmund!’
De vrienden reikten elkander de hand.
‘Het is lang geleden, dat we elkander voor de laatste maal zagen,’ sprak Hinco van Lazan.
‘Dat is waar. Maar verre wegen en lange jaren verhinderen toch niet, elkander vriendschap toe te dragen,’ antwoordde Huler, terwijl hij den bezoeker naar een leuningstoel voerde en hem uitnoodigde plaats te nemen.
‘Maar er is in dien tijd toch veel veranderd,’ meende de burchtheer. ‘En als ik uwe tegenwoordige betrekking eens vergelijk met die van voor vijftien jaren, is het verschil bijster groot. Eerst een eenvoudig burger der stad, zijt gij thans de tweede kamerdienaar, en wat meer zegt, de bevoorrechte gunsteling des konings. En nu komt Pan Hinco hier om van den gunsteling gedaan te krijgen, wat de vriend hem eenmaal beloofde.’
‘Ik heb mijn best gedaan. Zoo aanstonds zult ge een en ander vernemen. Maar ik mis uw neef. En ge zoudt hem meebrengen, schreeft ge mij.’
‘Ottokar is op dit oogenblik in het Karolin; ik zal binnenkort met den jongen een bezoek bij u afleggen... Maar, laat eens hooren, Sigmund, wat ik voor Ottokar te wachten heb.’
‘Enkele dagen geleden sprak ik met den koning over die zaak. Wenzel was toevallig nuchter en verkeerde in een goede luim. Dat trof; want zelden gebeurt het, dat de koning niet dronken is, en nog minder vaak mag men de hoop koesteren, dat een verzoek gunstig opgenomen wordt. Ik kan u geluk wenschen: het eerstvolgende kanonikaat, dat bij het Wischehrader kapittel open is, zal voor uw neef zijn. Wenzel heeft mij die toezegging gedaan. Maar... hij stelt een voorwaarde...’
‘En die luidt?’ vroeg Hinco van Lazan in gespannen verwachting.
‘Ik heb vroeger eens met den koning over uw prachtige doggen gesproken. Gij kent zijn liefde voor groote, sterke honden. Overal koopt hij ze op. “Zeg dien van Krakowetsch,” zei hij tegen mij, “dat hij voor zijn besten dog wel een kanonikaat krijgen kan.” Dat zijn de woorden des konings,’ sprak Huler lachend.
Heer Hinco verraste dit antwoord dermate, dat hij zoo dadelijk geen woorden vond, om zijn gedachten uit te drukken. Het was den burchtheer van Krakowetsch geen geheim, dat koning Wenzel niet terugschrok voor het vergeven van kerkelijke bedieningen, wanneer hij daarin voordeel meende te zien, en dat de dienaren der Kerk in hem geen beschermer vonden. Wat hij thans vernam, klonk echter zoo vreemd, dat hij meende, den kamerdienaar niet recht verstaan te hebben.
‘Wat zegt ge?’ vroeg hij eindelijk. ‘Een kanonikaat voor een dog?’
‘Bij St. Veit!’ riep Huler verwonderd uit. ‘Het schijnt, dat ge bij u zelven overlegt over het al of niet aannemen van het kanonikaat. Of zoudt ge durven beweren, dat de ruil schadelijk is.’
‘Neen, waarachtig niet! Ik ben volstrekt niet aan het overleggen, Sigmund,’ sprak de burchtheer haastig. ‘Ik dacht alleen... ik hield het voor een moeilijke zaak... Ik... Ja, de koning zal mijn besten dog hebben, mijn Beran, twijfel er niet aan! Ik zal den hond laten bezorgen. Er is in heel Bohemen geen prachtiger dier... Maar luister even, vriend! Geraak ik niet in moeilijkheden met den aartsbisschop? Als hij er achter komt, dan...’
‘Laat gebeuren wat wil,’ onderbrak hem de kamerdienaar, ‘en bekommer u niet om den aartsbisschop. Wenzel krijgt met den dag grooter hekel aan dien Jensteiner.’
Nu stelde Huler den heer van Krakowetsch op de hoogte met het voornemen des konings, om voor zekeren Hinco Pflug, een geestelijke aan het hof en gunsteling des vorsten, een eigen bisdom Kladrau op te richten. Abt Raczko van het klooster der Benedictijnen te Kladrau was gevaarlijk ziek en kon alle dagen sterven. Onmiddellijk na diens overlijden wilde de koning het klooster tot den zetel eens bisschops verheffen, zooals Karel IV met het klooster Leitomischl van de orde van Praemonstreit gedaan had.
‘Maar de aartsbisschop zal tegen Wenzel's verlangen opko-