Mijn avontuur met een krankzinnige.
Wij bewoonden in den zomer van 1900 Purketthall, een ruim ouderwetsch huis, ongeveer tweehonderd jaar oud. Het had ons aangetrokken door het romantische van zijn met klimop begroeide muren en de aardige hoekjes van zijn volgeplanten tuin. Dat het aan den eenen kant met naakte velden, aan den anderen met moerasland omringd was, hinderde ons evenmin als dat de groote weg op anderhalf uur afstand lag en de naastbijgelegen stad nog veel verder.
Hoe spoedig kwamen wij tot de ontdekking, dat er aan de rozen van ons landhuis ook doornen groeiden. Mijn echtgenoot had het beste deel, want hij was dikwijls voor zaken van huis, en zijn arm vrouwtje was dan wel verplicht de eenige dienstbode, die zich aanmeldde om op zulk een eenzame plaats te dienen, aan haar zijde te nemen.
Wel is waar kwamen op mooie zomerdagen onze vrienden bij dozijnen te gelijk uit de stad ons bezoeken, om bij ons thee te drinken en tennis te spelen, maar zij gingen zooals zij gekomen waren.
Ik had mij altijd verbeeld, dat ik met het buitenleven dweepte, maar nadat ik eenige maanden in ons eenzaam gelegen huis had doorgebracht, begreep ik, dat het nooit het geval was geweest.
Niet dan nadat wij achttien maanden te Purkett hadden doorgebracht, kreeg ik een schrik, die ons voorgoed deed besluiten naar de stad terug te keeren. Baby was nog maar drie maanden oud en mijn gezondheid was verre van goed.
Mijn echtgenoot was dien morgen naar Londen gegaan, terwijl hij niet zeker wist of hij dienzelfden dag of den volgenden zou terugkeeren. Ons huishouden bestond op dit oogenblik uit drie personen, als baby meetelde, verder miss Shackleton, mijn gezelschapsjuffrouw en een kleine meid, Annie genaamd. Mijn keukenmeid was plotseling vertrokken, met een: ‘Bah, het gaat mij hier vervelen, ik zal blij zijn, als ik een betrekking krijg waar het minder stil en eenzaam is.’
Ik kon haar geen ongelijk geven, want was ik vrij geweest, dan had ik zeker hetzelfde gedaan.
De dag, die voorgoed in mijn geheugen geprent zou zijn, begon met zonneschijn, maar toen de avond viel, begon het hard te regenen, en ik hoopte voor hem zelf, dat mijn man besloten was, den nacht in de stad te blijven.
Om zich een goede voorstelling te kunnen maken van hetgeen later gebeurde, moet men weten, dat de voordeur toegang gaf tot een hall, met zachte matten belegd. Verderop was de achtergang van roode tegels voorzien, en gaf door een glazen deur toegang tot de huiskamer.
Het was mijn gewoonte in die kamer te zitten als mijn echtgenoot uit was, want daar zij dichter bij de keuken was, voelde ik mij er minder eenzaam dan in het salon, en dikwijls liet ik mijn baby hier brengen in haar wiegje, zoodat ik naar haar kon kijken, terwijl zij sliep.
De wind huilde door de leege kamers en de wijde schoorsteenen, dat ik er angstig van werd.
Om kwart voor tienen kwam Annie binnen met den wekker, dien ik voor den volgenden ochtend gelijk zou zetten. Ik hield de vriendelijke meid een oogenblik aan den praat, blij, dat ik eens een paar woorden met een medeschepsel kan wisselen, en toen ik haar liet gaan, hoorde ik zware voetstappen over den vloer met tegels belegd.
‘O hemel,’ dacht ik, ‘wat heeft miss Shackleton een zware gang.’
Op hetzelfde oogenblik bereikte Annie de deur, uitte een kreet, snelde in de kamer terug, kroop achter mijn rug weg, en terwijl zij mijn hand vatte, staarde zij met verschrikte oogen in de richting der deur. Toen ik naar de deur keek, zag ik boven het zijden gordijn, dat er vóór hing, een paar woeste oogen en een verwarden haardos. Daarna werd de deur opengeduwd en een groote man snelde de kamer binnen en zonk uitgeput in een stoel neer.
Terwijl ik Annie's hand met moeite losmaakte, en miss Shackleton, die binnengekomen was, gezegd had op baby te passen, stond ik van mijn stoel op en vroeg den indringer wat hij van me verlangde.
‘Droog goed en een bed,’ bromde hij, terwijl hij mij aanstaarde met oogen zoo wild, dat ik begreep met een krankzinnige te doen te hebben.
Voor een oogenblik stond mijn hart stil bij de gedachte, dat hij baby zou kunnen grijpen. Maar juist die gedachte gaf mij mijn bezinning terug en mijn besluit stond vast geen handbreed te wijken, totdat baby in veiligheid was.
‘Ja,’ sprak ik kalm en natuurlijk, zoodat Annie en miss Shackleton mij met open mond aanstaarden; ‘ik zal zorgen, dat u het krijgt; maar kom in dien tusschentijd wat dichter bij het vuur en rust wat, want u ziet er vermoeid uit.’
Bij deze woorden lachte de krankzinnige, blij als een kind, dat gekregen heeft wat het verlangt, en dichter bij het vuur komend, strekte hij zich in een gemakkelijken stoel uit, en keek mij droomerig aan.
‘Miss,’ sprak ik hardop, daar ik vreesde met fluisteren zijn achterdocht op te wekken, ‘wilt u als 't u blieft naar boven gaan en voor onzen bezoeker wat droge kleeren halen? Annie zal bij u komen, om ze beneden te brengen. O, maar u kunt baby wel meenemen. Ik zond een inwendig gebed tot God op, dat zij ten minste zoo verstandig zou zijn de kinderkamer op slot te doen, als zij er eenmaal op was.
Toen ik met den krankzinnige alleen was, herademde ik, want ik was bang geweest, dat een gil van baby hem aanleiding zou geven om handelend op te treden.
Weer keek ik naar hem en zag iets, wat ik niet opgemerkt had, namelijk dat hij gekleed was als een heer en er niet kwaad uitzag.
Terwijl ik hem aanstaarde, hief hij het hoofd op en keek mij aan zonder een woord te zeggen.
‘O,’ sprak ik gauw, ‘ik dacht, dat ik geen kleeren had, die groot genoeg voor u zouden zijn, maar als gij nu uw natte jas uitdoet, dan zal ik iets opzoeken, dat ge aan kunt trekken, terwijl de jas droogt.’
Naar een kast gaande, trok ik de lade open en haalde er een trui uit.
Dit scheen hem te bevallen, en terwijl hij zich als een echte heer verontschuldigde, deed hij zijn natte jas uit en de trui aan, ging toen zitten en maakte het zich gemakkelijk.
Zijn steeds toenemende kalmte stelde mij gerust, en ik stelde mij voor, dat, als hij eenmaal wat gegeten had, hij wel op de canapé zou inslagen, van welke gelegenheid wij partij zouden trekken om hulp te halen.
Ik durfde hem niet alleen laten, uit vrees dat hij naar boven zou gaan en den weg vinden naar de kinderkamer; ik belde dus en vroeg, toen Annie verscheen, om wat brood, vleesch, kaas en een fleschje bier te brengen. Tegelijkertijd knikte ik haar eens toe, om haar moed in te prenten.
‘Me dunkt, u moet ergen honger hebben,’ sprak ik vriendelijk. ‘Mag ik u wat vleesch geven?’
‘Heel graag,’ sprak hij, ‘maar ik wou het graag zelf snijden.’
Terwijl ik weer een gebed om hulp van Boven stamelde, reikte ik hem het mes en de vleeschvork over, en ging zelf voort met brood snijden.
Ook op dit oogenblik had de krankzinnige nog geen woord gezegd, dat mij aan verwarde hersenen kon doen denken, maar onder den invloed van eten en warmte kwam zijn tong los. Hij deelde mij mee, dat hij plan had Blenheim Park te koopen, en er een kinderspeeltuin van te maken. Hij zei bijzonder ingenomen te zijn met ons huis, en eindigde met mij mee te deelen, dat hij plan had een maand te blijven.
‘Ik vind het prettig, dat u gekomen bent,’ sprak ik zoo opgewekt mogelijk, ‘maar het zou mij beter lijken, als u op het eind van den zomer terugkwam, daar alle kamers bezet zijn.’
‘O, maar een klein kamertje is voor mij voldoende,’ was het antwoord.
‘Ik kan hier slapen,’ zei hij, wijzende op een chaise-longue in den hoek van de kamer.
Dit was juist wat ik verlangde. Toen Annie dus de tafel had afgenomen, en die akelige messen verwijderd waren, zond ik haar naar boven om kussens en dekens, terwijl ik bij mijzelve overlegde, hoe ik het beste de deur aan den buitenkant zou kunnen sluiten, zonder dat hij het bemerkte.
Wat verwenschte ik die deur, waarvan de helft glas was, en mijn eigen dwaasheid om juist dien avond die kamer te gebruiken! Met een angstig hart begon ik te overleggen, hoe lang die vreeselijke nacht wel duren zou, toen Annie voor den tweeden keer een schrillen kreet uitte en ik in de gang buiten weer voetstappen vernam.
Oogenblikkelijk veranderde mijn onwelkome bezoeker in een razenden krankzinnige.
Van de chaise-longue, waarop hij half in elkaar gedoken zat, snelde hij als een tornada op mij af - wat er verder gebeurde, weet ik niet. Toen ik de oogen opende, was het helder dag, en stond mijn echtgenoot naast mijn ledikant.
‘Waar is baby?’ bracht ik met moeite uit.
‘Zoo gezond als een vischje,’ antwoordde mijn echtgenoot, terwijl hij mijn voorhoofd streelde.
Het duurde nog eenige uren voor ik in staat was het verhaal aan te hooren van hetgeen er gebeurd was.
Ik vernam toen, dat mijn man, op weg naar huis zijnde, een troep mannen ontmoet had, die terugkwamen van een vruchteloos onderzoek, dat zij ingesteld hadden naar een gevaarlijken krankzinnige, welke dien dag uit een gesticht in de buurt ontsnapt was.
Mijn echtgenoot had een voorgevoel, dat hij bij ons zou zijn, en toen de mannen vertelden, dat zij nog niet op Purkett-Hall geweest waren, verzocht hij hun hem te vergezellen.
Zij willigden zijn verzoek in, en toen zij zagen, dat het huis te middernacht nog verlicht was en dat zelfs de voordeur openstond, snelden zij naar binnen, juist bijtijds om mij aan de woede van den krankzinnige te onttrekken!
Arme kerel! Het scheen een man te zijn geweest van goede positie, wiens hersenen door tegenspoed in de war geraakt waren.
Met een dwangbuis aan werd hij naar het gesticht teruggevoerd, en van tijd tot tijd kregen wij bericht over zijn toestand. Ten laatste kwam de tijding van zijn dood. Ik moet ronduit zeggen, dat ik mij verlicht voelde, toen die tijding kwam.