Een gevaarlijke operatie.
Naar de schilderij van Jan Steen.
Och, och, wat heeft dat baasje het hard te verantwoorden: daar wordt hem zoowaar een massa steenen uit den hals gesneden; op het bord aan zijn voeten ligt al een aardig vrachtje en toch blijven ze maar vallen, opgevangen door vrouwlief. Weken en weken reeds heeft hij gesukkeld met zware hoofdpijnen, nu den eenen, dan den anderen medicijnmeester geraadpleegd, drankjes geslikt, pillen verslonden en likpotten geleegd - 't mocht niet baten. Maar nu heeft hij een chirurgijn gevonden, die er secuur achter is. 't Zit hem in de steenen, die dag en nacht in zijn bol rommelen: 't is de steen in 't hoofd, heeft de wijze man geconstateerd en een pijnlijke operatie zal niet te vermijden zijn.
Nu, 't moest er dan maar van komen; op een mooien morgen is hij met de vrouw opgestapt naar de woning van den geleerde. 't Zag er indrukwekkend uit daarbinnen: op een tafel bij 't raam lag mysterieus gerei, flesschen en zalfpotten, en nog een kast vol geheimzinnigheden achter in 't vertrek. Boven aan de balken van de zoldering hing zoowaar een allergriezeligst gedrocht; 's meesters helper verzekerde, dat het een opgezette krokodil was, die niemand kwaad meer deed; maar 't was toch allesbehalve geruststellend om naar te kijken. Toen de chirurgijn was binnengekomen, werd ons boertje heel handig aan zijn stoel vastgebonden, zoodat hij, bij 't zien flikkeren van 't blinkend-scherpe mes, alleen met zijn voeten te trappelen vermocht tot zijn rechterkous op zijn hielen hing. 't Raam was opengelaten, zoodat het volle daglicht op de handen des heelmeesters vallen kon en zoo kwam het, dat op zijn angstgeschreeuw dikke boer Berend schielijk kwam aangeschommeld en zijn niet minder nieuwsgierige wederhelft achter hem; de boer, breed-uit brutaal met de ellebogen op 't vensterkozijn, lachte nog met zijn ellende. Zoo liep het vol van spotters voor 't raam, want bij de kille aanraking van het staal moest hij 't opnieuw uitgillen, terwijl achter zijn oor vandaan al meer de keien neerbonsden op het bord.
't Is den patiënt aan te zien, dat hij een vervaarlijke keel opzet; de jongen, die een volle mand steenen gereed houdt om ze een voor een den meester aan te geven, kan het dan ook niet langer houden; hij breekt in schaterend lachen los; een andere getuige van de klucht lacht eveneens, alleen de heelmeester en moeder, die met een slim gezicht haar oudje voor den gek houden helpt, blijven vrij ernstig. 't Grapje is tot zijn bestwil, want straks zal hij zich genezen wanen en triomfantelijk heengaan, overal uitbazuinend den lof van den kundigen chirurg.
Zooals altijd bij Jan Steen is hier de typeering weer prachtig raak: de quasi gewichtigheid en 't verholen lachje van den heelmeester, het geslepen gezicht der feeksachtige oude en het wanhopig te werk gaan van den gewaanden zieke. Dat de ondergeschikte dingen als schotels, flesschen, borden, gaaf en fraai geschilderd zijn behoeft voor wie Steen waardeeren in zijn liefde voor het levenlooze geen verzekering.