Uit een leven.
Schets door J.K.
Het was de loome rust vóór den storm. Laag in 't westen lichtte een rossig gouden gloed langs den horizon, scherp afstekend tegen de zwart gepluimde wolken, die zwaar - schier onbeweeglijk - boven den zonneglans hingen. Uit de verte kwam een dof klagend geluid, dat aanwies, opzwol tot één machtige stem. 't Was de wind, die nader kwam en plotseling met geweldige kracht losbrak, die de wolken vaneen scheurde en voor zich uit dreef in donkere, grillige gedaanten, versomberend het stervende licht.
Sidderend bogen de boomen zich neer onder zijn machtigen adem.
Haastig, als door een booze macht voortgezweept, ijlde een gebogen gestalte langs de verlaten singels. 't Was een nog jonge man, maar vertwijfeling scheen uit dat doffe oog, zieleleed uit die smartelijk verwrongen trekken. Hij zag de wild voortjagende wolken niet, noch voelde den snijdenden wind, die zijn gelaat striemde. In zijn hart stormde 't als daar buiten.
***
Hij stond eenzaam op de wereld. Vroeg gestorven waren zijn ouders en alleen had hij den strijd moeten doorworstelen, niet geholpen door een vriendenhand, niet vertroost door een opbeurend woord. Toch had hij doorgearbeid, omdat hij geloofde aan het geluk, dat toch eenmaal komen zou; omdat hij - dwaze - het geluk aan den roem verbond. En het oogenblik was gekomen, spoediger dan hij verwacht had, waarin hem het geschenk der liefde, - waarnaar zijn hart zoo onstuimig verlangde, - werd aangeboden. Hemelsch waande hij de gave, zoo rein schenen de handen, die ze hem brachten. Hoe had zijn ziel gejuicht in dankbare vreugde! Maar hoe kort was die droom van liefde geweest, hoe ruw 't ontwaken!.... Klonk daar geen gesmoorde kreet! Of was 't het huilen van den stormwind?
Voor wien leefde hij nu? Bekommerde zich iemand om hem? ‘Ik ben nutteloos, nutteloos,’ klopte 't in zijn hoofd met aanhoudend gehamer. 't Dreunde door hem heen bij elken stap. Waarom dan nog langer den wreeden last des levens getorst? Zou er iemand zijn, die weenen zou bij zijn dood? En een doffe zwaarmoedigheid als een kil doodskleed gleed over zijn ziel! Naast hem klotste 't diepe water: de singels waren eenzaam... ‘Hier niet,’ zuchtte hij, en sloeg een straat in.
***
Een joelende kinderschaar kwam hem tegemoet. Hij wilde terugkeeren, maar voordat hij 't wist, was hij in hun midden, en met hen door een nauw poortje gedrongen. Hij miste de kracht om iets tegen te doen en gewillig liet hij zich dan ook meevoeren, met een vreemd beseffen, dat hij wel eens meer die deur gezien had, waarvoor hij stond - alleen -, want vóor zich zag hij de kinderen een trap opgaan en verdwijnen. Opeens met een schok werd 't hem duidelijk en wist hij waartoe die ingang leidde. Hij trad binnen, omdat 't zijn lot scheen daar te komen, omdat hij gehoorzaamde aan een drang, die hem er toe dreef.
Toch overviel hem een onwillekeurige huivering, toen hij daar stond in een kerk, vlak tegenover het hoofdaltaar, en zijn eerste gedachte was, weg te vluchten uit die gewijde plaats, waar hij niet tehuis hoorde met zijn sombere levensmoeheid.
Hij keerde zich om, maar verzwakt, uitgeput door den zielestrijd, kon hij niet meer en was wel verplicht een oogenblik op een bank te gaan zitten om wat uit te rusten. Zich zelven onbewust, kwam hij langzamerhand onder den invloed van dien mystieken vrede en de kalmte, die uitging van het Godsgebouw. Hij zag rond. In 't geheimzinnig schemerdonker ontwaarde hij hier en daar eenige knielende gedaanten, schier wegzinkend in de schaduwen der granieten zuilen.
Rondom het tabernakel zweefden lichte wierookpluimen nog, eenige kaarsen beschenen met matbleeken glans de witte bloemen en de marmeren, in aanbidding verzonken engelen. Voor den troon der verborgen Godheid brandde met rustige vlam de eeuwige Godslamp. Daar buiten de strijdende elementen, hier de alleenheerschende Liefde....
‘Nu gaan ze zingen,’ hoorde hij zeggen. Een klein meisje was naast hem op de bank geklommen. ‘Morgen is 't feest en vanavond doen ze 't voor de laatste maal. Mijn broertje zingt ook mee,’ fluisterde ze met kinderlijke openhartigheid, blij dat ze in de groote verlaten kerk iemand naast zich had.
Boven zich hoorde hij een zacht gonzen van stemmen, toen werd alles stil en statig ruischten de orgelakkoorden langs de hooge gewelven, klagend eerst en als om mededoogen biddend, maar dan opstijgend, uitjubelend in een hymnus van innige verrukking. Daar tusschen klonken - in rhythmischen zang - reine kinderstemmen, zingend van God en Zijne oneindige barmhartigheid.... Een siddering als van heilige vrees had hem aangegrepen, toen de eerste tonen het orgel ontvloden en terwijl hij verder luisterde, verliet de wanhoop zijn hart, de weemoed bleef.
***
Het orgel zweeg. Op de trappen hoorde hij een geschuifel van voeten en meteen voelde hij den druk van een klein handje op zijn knie: het meisje naast hem was onhandig de hooge bank afgeklommen.
‘De kerk gaat dicht. U mag hier niet blijven zitten,’ zei zij gewichtig. Zij hield haar smal gezichtje tot hem opgeheven en hij zag hoe ongezond en bleek 't er uitzag, hoe mager 't lijfje scheen onder den valen doek.
‘Ga je zoo alleen naar huis?’ Het was gezegd voordat hij 't wist. Wat ging hem dat schepseltje aan? Wat maakte hem de armoede van dat kind? Leed hij zelf niet oneindig meer?
‘O neen, met mijn broertje, - daar komt hij al,’ en zij liep naar een jongetje toe, dat met een opgewonden kleur van het zingen naderbij kwam. Hij volgde de kinderen, die de kerk verlieten. Hij zag, hoe 't broertje het zusje een hand gaf en hoe ze met gebukte hoofdjes, om den wind niet te voelen, tegen den storm worstelden. Maar zij kwamen niet gauw vooruit, want telkens zag hij ze uitrusten, en hoorde hij daar niet 't meisje schreien van pijn? Hij kon 't niet langer aanzien en hoewel hij zich zelf dwaas, heel dwaas vond, snelde hij naar hen toe.
‘Waar wonen jullie? Dan zal ik je tehuis brengen,’ en fluks had hij 't weenende kind opgetild, dat hem herkende en vertrouwend haar arm om zijn hals sloeg en had den knaap bij de hand genomen.
‘Zij is een beetje zwak en daarom was ze zoo gauw moe,’ zei deze, ‘als om zijn zusje te verontschuldigen. ‘Maar waarom blijft ze dan niet thuis?’ Zijn eerste opwelling van medelijden was al voorbij en hij vroeg 't onverschillig.
‘Zij hoort mij zoo graag zingen.’ Wat een heerlijke trots klonk er uit die woorden! Hij lette er niet op.
‘Moeder is ziek,’ ging de jongen voort en zijn stem werd treurig, ‘ik moet nog naar school, ik kan geen geld verdienen als vader, die is dood.’ Hij hield op met een ingehouden snik. Al de doorgestane ellende viel weer op die kinderziel, ellende waar nooit aan te ontkomen was, zonder vooruitzicht van een blijden dag.
‘Nu dan kan ik moeder wel helpen.’ Was 't zijn stem, die die woorden zoo zacht uitsprak, was hij 't wel, die 't intense van zijn leed langzamerhand voelde wegdrijven uit zijn ziel, was 't dat warme kinderlichaampje, dat zich tegen hem had aangevleid, dat de kilte van zijn hart had weggenomen, hij, die nog geen uur geleden met rustelooze gedachten en gloeiend hoofd langs diezelfde, eenzame singels had gedwaald, wanhopend aan het leven, aan de toekomst? Hij wist 't niet en gaf er zich ook geen rekenschap van.
***
‘Hier wonen wij.’ De jongen liet zijn hand los en stootte een deur open, waarachter een oneindige reeks trappen verscholen lag. Langzaam klommen zij naar boven.
‘Hier is 't,’ en de oudste opende een deur, waaronder een flauwe lichtstraal doordrong.