keren zullen gericht worden in strenge rechtvaardigheid: Ik zal alle volkeren verzamelen en naar het dal van Josaphat voeren, waar ik in gericht zal treden met hen om Israël, mijn volk en mijn erfdeel.
Nog aan een ander overblijfsel van lang vervlogen tijden is de naam van Israël's koningen verbonden.
Aan den noordkant van Jerusalem, op nog geen kwartier uurs afstand van de muren der stad, zijn de graven der koningen gelegen.
Eerst in 1863 zijn ze ontdekt. Maar ten onrechte wilde men eerst hebben, dat op deze plaats eenmaal de koningen van Israël begraven werden, want de Schriftuur vermeldt duidelijk, dat de koningen in den burcht van David, het oude Jebus, werden begraven.
Daarbij vertelt Flavius Josephus de bekeering tot het Jodendom van Izas, koning der Adiabeniërs, en van heel zijn geslacht. Na den dood van dezen Izas liet zijn broeder, Monabasis, die hem opvolgde in het bestuur, zijn overleden broeder en zijn moeder begraven te Jerusalem, waar zijn moeder voor het heele vorstelijke geslacht een prachtig mausoleum bouwen deed. En het is dit mausoleum, dat thans is teruggevonden en het graf der koningen genoemd wordt. De H. Hieronymus spreekt van dit praalgraf op deze plaats.
Het is een van de leerzaamste plaatsen van geheel Jerusalem en daarom zoo belangwekkend voor iedereen.
De plaat die hierbij gaat (blz. 104) zal u de beschrijving hiervan duidelijker maken.
De twee wanden, die gij voor u ziet, waarvan de een, recht voor u, een donker gat aanschouwen laat, zijn van rotssteen. Deze twee wanden, die gij op de plaat ziet, zijn verbonden met twee andere wanden, die gij niet ziet en die met hun viertal een diep vierkant insluiten van 7 tot 8 meter diepte met een lengte van 27 bij een breedte van 28 meter. Dit heele vierkant is verkregen door het weghakken van den steengrond.
Het huisje met den muur in de hoogte van de plaat staat langs den grooten weg, die achter dien muur en dat huisje voorbijloopt.
Uit dit huisje komende, waar de Arabische portier woont, loopt men een weinig voort, totdat men, altijd met den rug naar dit huisje gekeerd, voor zich ziet - aan den linkerkant van de plaat, achter den opstaanden rotswand en op de plaat niet te zien - in den rotsgrond gehouwen een trap van ongeveer negen meter breedte met zes-en-twintig treden, die om de andere breed zijn en smal. Tusschen twee van deze loopt een gleuf, waarin het regenwater bijeenloopt en naar de zijden gaat om te stroomen in de twee cisternen of de twee groote waterbakken, die onder aan den voet van de trap recht voor u en ter rechterzijde liggen. Deze groote vergaarbakken van water dienden om de lijken af te wasschen, aleer ze gebalsemd en begraven werden. Zijt gij onder aan de trap gekomen dan draait gij u links om en komt gij te staan, u al verder omdraaiend, in het vierkant hierboven beschreven, met uw gelaat gekeerd naar het donkere gat, recht voor u, op de plaat.
Dit donkere gat op de plaat is in werkelijkheid een soort van tooneel zonder schermen, ongeveer 12 meter breed, dat op den voorgrond drie voetstukken van kolommen in grooter en kleiner vorm laat zien, terwijl in de hoogte aan den voorkant een fries loopt, waarin kransen, bladeren en druiven gehakt zijn.
In deze portiek gaat men aan den linkerkant met een kleine, smalle trap naar beneden, terwijl onder aan de trap, ter zijde van de opening waardoor men in het graf komt, een zware steen van ongelijke rondte op zijn kant staat, die gemaakt is om te worden gewenteld vóór de opening van deze grafkamer.
Door deze opening binnengaande ziet men aan de zijden van de grafkamer lage banken van steen, ook uitgehouwen in de rots, terwijl men recht voor zich, in de beide hoeken van den achterwand, twee steenen deuren ziet, die verschillende daarachter liggende kamers, met nissen waarin de lijken werden neergelegd, afsluiten.
Deze geheele inrichting is daarom van zooveel belang, omdat ze ons een allerduidelijkste voorstelling geeft van Christus' graf, dat ook, ofschoon veel kleiner van omvang, eerst een grafkamer met den ronden steen ervoor en achter deze grafkamer het eigenlijke graf moet gehad hebben. Wanneer men zich deze voorstelling van Christus' graf heeft eigen gemaakt, worden de toestanden, ons door de Evangelisten van den Paaschmorgen beschreven, duidelijk en klaar.
Toen de H.H. Vrouwen in den vroegen morgen bij het graf kwamen, zagen zij, dat de steen afgewenteld was en het graf dus open was. En aanstonds kwam bij haar de gedachte op aan eene heimelijke wegvoering van het lijk, aan eene heiligschennis. Terwijl de andere vrouwen in de grafkamer gingen, liep Maria Magdalena in allerhaast naar de stad terug, naar Petrus en Joannes.
Onmiddellijk gingen nu ook Petrus en Joannes naar buiten. Maar Joannes liep sneller en kwam eerder dan Petrus bij het graf. Toch ging Joannes niet in het eigenlijke graf, ofschoon hij, met gebogen hoofd door den lagen ingang ziende, de linnen doeken, waarin het lijk was gewikkeld geweest, op den grond zag liggen. Petrus die hen volgde op den voet, ging onmiddellijk het eigenlijke graf binnen en zag, dat de zweetdoek, die om Christus' hoofd was geslagen geweest, op eene afzonderlijke plaats lag.
Terwijl nu Petrus en Joannes met de H.H. Vrouwen terugkeerden naar de stad, bleef Maria Magdalena achter bij het graf, en toen de eersten vertrokken waren, ging zij nog eens de grafkamer binnen niet alleen, maar zag zij ook naar de grafnis, waarin het lijk van Christus gelegen had. Toen zag zij twee engelen in menschelijke gedaante en in het wit gekleed, de een aan het voeten-, de ander aan het hoofdeinde van Christus' graf. En deze Engelen zeiden tot haar: - Vrouw! waarom weent gij? - Omdat zij mijnen Heer hebben weggenomen, antwoordde Maria, en ik niet weet waar zij Hem gelegd hebben.
De inrichting van deze koninklijke graven verklaart ons nu duidelijk, wat het beteekende, dat de steen van Christus' graf afgewenteld was, en dat men nog juister spreekt als men ‘wentelen’ en niet ‘afwentelen’ zegt. Ook verklaart ze ons, hoe men verstaan moet dat men het graf inging; want dat dit ‘ingaan’ beteekent het ingaan van de grafkamer, waarin of waarachter de lijknis was waar het lichaam van Christus was neergelegd.
Wat in en om Jerusalem ons herinnert aan de Koningen van Israël hebben wij nu verklaard gezien. Over de overblijfselen waaraan de geschiedenis der Profeten verbonden is, schrijven wij een volgenden keer.