Bij onze lijdensplaten.
Wederom zijn we in de gezegende dagen, dat onze Moeder de H. Kerk den marteldood gedenkt van haar Goddelijken Bruidegom; naar goede traditie geeft de Illustratie ook ditmaal eenige afbeeldingen naar momenten uit dit allerheiligste Lijden.
Onze lezers kennen en begrijpen de voorkeur, die ons voor verschenen jaargangen middeleeuwsche Passie-voorstellingen als van Rogier van der Weyden en Hans Memlinck kiezen deed, om onze Goede-weeksche afleveringen te sieren: geen kunsttaal toch is ons zóó gemeenzaam als die van eigen land, geen godsvrucht staat de onze nader dan die onzer vrome voorvaderen uit dien heerlijken tijd, toen God ons volk een zóó bewonderenswaardigen opgang van Geloof-in-Schoonheid verleende als latere geslachten niet meer beleven mochten.
Wij weten immers, hoe met het verlangen naar het nieuwe leven en de nieuwe kunst der Italianen, de liefde tot het landseigene bij onze kunstenaars verloren raakte; hoe het aardsche zóó al-overstralend pralen ging voor hun bewonderende oogen, dat in dien glans het zilverlicht der Hemelsche verbeeldingen verbleekte en Memlinck's vrome verteedering niet meer begrepen werd.
Uit den drang naar nieuwe begeerten werd wel weder een nieuwe, eigene schoonheid geboren, nochtans weten wij van een der meesters, die, gevierd door zijn tijdgenooten, al zijn verlangens gericht hield op het licht van den nieuwen dag, hoe met eerbiedigen schroom hij zijn lippen drukte op het wonderwerk der oude, eigene kunst: de Aanbidding van het Lam der Van Eycken - weenend om 't schoon leven, dat hij in zichzelf gestorven wist.
Geen tijden gingen of zij brachten kunstenaars, die in vroomheid en toewijding het schoone dienden naar de gaven, hun geschonken; maar de schoone vervoering liet zich niet weerom bidden, het sterkende samen-gaan tot één heilig Ideaal had men verleerd. De persoonlijkheid van den kunstenaar zou voortaan in hoofdzaak de beteekenis van het kunstwerk bepalen.
Zóó is het nog heden: we staren op de onsterfelijke werken dier geborenen in ver en edel verleden, niet om aan de kunst van onze, zoo geheel andere tijden, een de hunne nabij-komend voorkomen te verleenen, maar om onzen weifelenden levenswil te richten naar hun wankellooze overtuiging, onze flauwe godsvrucht te verdiepen aan hùn innigheid, om aan de straffe helderheid van hùn schouwen onze bleeke overweging te verlevendigen, en ons schoonheidsverlangen te verreinen aan hùn rustige verrukking, - om te berusten in de zekerheid, dat, gelijk de genade komt en gaat naar Gods welbehagen, het God alleen gegeven is de tijden te weten, waarin wederom een nieuwe, aan den middeleeuwschen gelijkwaardigen of deze wellicht te boven gaande glans van waarheid-en-schoonheid de oogen van een gelukkiger geslacht verklaren komt. Wij kunnen slechts bewonderen en wachten. Maar, wachtend, behoeven wij niet werkeloos te zijn: het beste wat wij vermogen aan kunst- en gedachte-werk kunnen wij te zamen brengen, aandacht kunnen wij vragen voor de pogingen van sommigen onzer, pogingen tot verwezenlijking-in-kunst van hun meer direct het Heilige bejegenende overwegingen. Onder dezen neemt de schilder Jan Dunselman om den eenvoud en de nobele oprechtheid van zijn streven, om zijn door ernstige studie tot beteekenisvolle kunst-bekwaamheid opgevoerden aanleg een eervolle plaats in.
Jan Dunselman toonde reeds in zijn jongensjaren neiging tot teekenen en schilderen en werd daarin door zijn vader, die zelf veel liefhebberij voor de kunst had en als dilettant niet onverdienstelijk de teekenpen hanteerde, op verstandige wijze aangemoedigd. Reeds op zijn vijftiende jaar dorst de jonge Dunselman zijn nog ongeoefende krachten aan die hoogste opgaaf van artistieke bekwaamheid, het portret, wagen, en een jaar later had hij reeds, naar kleine gravuurtjes, een kruisweg voltooid voor de toentertijd pas-gebouwde bijkerk in zijn geboorteplaats Den Helder. Toch werd de begaafde knaap niet direct voor de schilderkunst bestemd: zijn vrome ouders vreesden de gevaren aan het in niet zeer gunstig gerucht staande kunststudie-leven verbonden, wel werd hem toegestaan zijn vrije uren aan de geliefde ontspanning te wijden, maar het grootste deel van zijn dagen werd met prozaïschen arbeid doorgebracht in vaders banketbakkerij.
De kunstlust liet den jongen man echter niet los: al den tijd, dien vader hem vrij gaf, besteedde hij aan schilderen en zóó duidelijk werd den zorgzamen ouders het feit zijner roeping, dat ze eindelijk, meer nog bewogen door de welsprekendheid van pastoor en kapelaan, dan door het dringend aanhouden van hun zoon, besloten, het dan in Godsnaam te wagen en hem naar de Antwerpsche Academie te zenden. Dàt was een gebeurtenis voor den talentvollen knaap: heel den dag mocht hij nu, onder leiding van bekwame meesters, werken, zoodat na enkele maanden hij de klassen der eerstbeginnenden te boven was en op den cursus voor het gekleed model gekomen. Dag aan dag was 't nu studeeren, een ijver, die reeds het eerste jaar met de gouden medaille als ‘prix d'excellence’ beloond werd. Het geluk der ouders en de voldoening der goede priesters, wier verwachtingen van den jongen Dunselman zoo overtuigend werden bewaarheid, laat zich denken. Drie jaren bleef hij te Antwerpen; toen begaf hij zich, 21 jaar oud, naar Amsterdam om er mee te dingen naar den ‘prix de Rome,’ waaraan een jaargeld als reispenning verbonden is. 't Was een harde kamp, want als bekwaamsten mededinger vond Dunselman er Jacobus van Looy, - den thans hoog-gewaardeerden schilder-litterator, - de uitslag was even eervol voor beiden: de prijs viel zoowel Dunselman als Van Looy ten deel.
't Was in December van 't zelfde jaar, dat de jonge schilder vol moed en blijde verwachting heentrok naar de Eeuwige Stad. Daar viel hem het bijzonder voorrecht ten deel in den kring der studeerende Nederlandsche geestelijken, waaronder zich de eerw. heeren Ariëns, Resemans, Vlaming en Van Aarsen bevonden, gastvrij te worden opgenomen. Voor deze gastvrijheid is de schilder hun thans nog dankbaar, wijl zij zijn onervaren jeugd tot vertrouwbare en ervaringrijke gidsen waren en het hem in hun gezelschap aan bemoedigende aanspraak niet ontbrak. Voor zijn kunstenaarsontwikkeling vond hij steun bij den ouderen en veelzijdiger bekwamen Van Looy, voor wiens kunst Dunselman oprechte bewondering voelt.
Twee jaren bracht hij in Italië door, daarna nog één jaar in Spanje, en toen werd het verlangen naar 't vaderland zóó sterk, dat hij het Zuiden vaarwel zegde en huiswaarts ging, waar reeds zijn eerste opdracht: een kruisweg voor de kerk te Leidschedam, hem wachtte.
Eenmaal aan 't werk, gewerd hem de eene bestelling na de ander: o.a. kruiswegen te Voorhout en voor de St. Nicolaas te Amsterdam. Dàt was een schoone opgaaf; de schilder zelf getuigt er van.
‘Ik woonde in de Haarlemmer-Houttuinen; elken morgen, als ik mijn gewone wandeling langs het IJ maakte en dan even de St. Nicolaas inwipte, dacht ik: hè, mocht ik toch in die vakken eens een kruisweg schilderen! Ik wèrd zoo gelukkig en heb met toewijding aan dit werk ruim zeven jaar gewerkt.’
In dienzelfden tijd ontstond ook de kruisweg te Roelofarendsveen, waaraan onze illustraties ontleend zijn. Dunselman mag zich in voortdurenden arbeid verheugen: dank zijn talent en toewijding, zijn sympathieke persoonlijkheid geniet hij het vertrouwen der Eerwaarde Geestelijkheid, die hem menigmaal met schoone opdrachten vereerde, als: het schilderen van twee groote tafereelen in ‘de Posthoorn’ en van gewijde voorstellingen in de St.-Elisabethskapel, beide te Amsterdam, de schildering van het Lidwyna-leven in de naar deze Heilige geheeten kapel te Schiedam, etc. Dunselman houdt van deze kunstsoort.
‘Mijn grootste genot was en is nog altijd te schilderen in onze kerken en wel het liefst tafereelen, waarin Christus en de Heiligen de hoofdfiguren zijn, omdat ik daarin iets kan zeggen van hetgeen ik zoo gaarne verhaal.’
Dat hij dit anders doet dan de middeleeuwers deden, dat zijn schilderingen er alzoo anders dan die der Primitieven uitzien is hun deugd. 't Is zijn kunstenaarsoprechtheid, die, met begrijpende bewondering voor het werk dier Onovertroffenen, hem liever zich-zelf doet zijn dan tot de onechtheid eener navolging zijn toevlucht te nemen. Geen hoogmoedige zelfoverschatting doet hem zijn persoonlijkheid stellen boven de middeleeuwsche idee: er is een eerbied voor het groote en een kunstenaarseerlijkheid, die het eigen-mindere hooger houdt dan het pseudomeerdere en een nobele karakterkracht, die de lafheid van zielloos copie-werk verre beneden zich acht.
Zoo er onder ons zijn in wie het brandend verlangen naar een nieuwe Christelijke levens-eenheid reeds idealen schiep, op welker verwezenlijking Dunselman's kunst hun geen schoone verschieten te openen schijnt, zij mogen bedenken, dat de behoefte van den dag iets anders dan schoone pogingen vraagt en den kunstenaar in eere houden, die, wat naar zijn aard en vermogen hij tot heden bereiken mocht, met vrijmoedige oprechtheid bieden durft.
Dunselman heeft te veel eerbied voor zijn kunst om ze anders dan in onbaatzuchtige zuiverheid van bedoelen te dienen met inspanning van al zijn vermogens en toewijding van heel zijn wezen. Zoo staat deze eenvoudige, stille werker hoog boven het poovere gilde der lofzieke kunst-parasieten, wier onzalig bedrijf een kerk soms tot een plaats van ergernis maakt voor den weldenkende, die, ter versiering van het profane leven alle schijnschoon afwijzend, in het Huis Gods de heerschappij van het onoprechte en ondeugdelijke dulden moet.
Het zijn de middeleeuwen, waarvan wij leeren kunnen, hoe eerbied voor den luister van Gods Huis, en een hooge, ruime opvatting der pastorale taak, de schoone stichtelijkheid onzer tempels te verhoogen weten.
In een Illustratie-opstel over Hans Memlinck verhaalden wij, hoe in die tijden de altaarstukken ontstonden, welke vrome familiën, gilden of religieuze personen het heiligdom schonken, hoe de begiftigers in overleg traden met den bekwaam-geoordeelden meester omtrent de voorstelling, de grootte van het werk, het te gebruiken materiaal, den arbeidsduur, en hoe deze en meerdere voorwaarden tot in bijzonderheden met wederzijdsch goedvinden werden vastgesteld en getrouwelijk nageleefd. Er werd met een ernst, beleid en voorzichtigheid te werk gegaan, die de belangrijkheid van de opdracht evenaarde, er bestond een goede, op wederzijdsch vertrouwen gegronde verstandhouding tusschen beide partijen, een eenzinnige samenwerking, die aan den arbeid ten goede kwam.