Floris ging kijken.
‘Tante! Alex! Kom 'ns gauw kijken!’
Alex waagde het inderdaad en nu riep ook zij op dringenden toon: ‘Kom 'ns hier, tante Fee!’
Tante kon niet anders, zij moest wel komen.
Een groote hagedis lag met opengesperde kaken en woedende oogen tusschen het heidekruid. Toen Floris haar met zijn stokje dreigde, greep zij nijdig toe en beet uit alle macht in den stok. Zelfs toen de knaap den stok ophief, liet zij niet los.
Shakespeare bromde en jankte en zwaaide z'n staart; hij wilde het vreemde ding toch wel 'ns te lijf.
Tante Fee kon haar afkeer niet geheel verbergen en ging onbewust eenige schreden achterwaarts.
Maar Multatuli liep haar juist in den weg. En de arme tante Fee struikelde over haar eigen lieveling en lag languit in het heidekruid. Zij gaf een gil van schrik en afkeer.
Floris en Alex waren nog met de hagedis bezig en hielden Shakespeare in bedwang.
‘Ik zal het nu toch met de zachtheid op een akkoordje moeten gooien en een van die twee lieve schepselen afranselen,’ spotte Floris juist en toen hoorde hij tante gillen en kermen.
Haastig schudde hij de hagedis af en snelde toe.
‘O!... o!... au...’ kreunde de arme tante Feeks.
‘Dierbare tante, wat scheelt er aan?’
‘O... mijn voet... mijn voet!...’
‘Anders niet? ik dacht al, dat een adder u had gebeten! Doet 't erg zeer?’
‘Leelijke jongen!’ snauwde tante, ondanks de pijn, ‘een adder! Beur mij op, ik heb mijn voet gebroken.’
Alex en Floris beurden de klagende, jammerende tante op, droegen haar naar den kant van den weg. Zij was zoo tenger en mager en woog net zooveel als een pop, naar Floris' meening.
‘Ziezoo! Nu is u veilig voor alle giftige schepselen Gods! Tante, wat moeten wij nu beginnen?’
Tante keek hem scherp aan, zij voelde al zijn lachenden spot zeer goed. Hij sarde haar opzettelijk, dat begreep zij eindelijk.
‘Hebt u veel pijn, tante?’ vroeg Alex bezorgd.
‘Dat doet je goed, hè?’ kreunde tante Fee vinnig.
Alex haalde de schouders op.
‘Wat moeten wij nu beginnen?’
‘Ik weet het niet,’ kermde de arme freule radeloos.
‘Ik weet het! Wij zetten alle honden naast elkaar en leggen tante op hun rug...’
‘Vlegel!’ schreeuwde de freule buiten zichzelf en wierp den vermetelen knaap een woedenden blik toe.
Maar zij had gezien hoe Alex' vroolijk gezichtje bleek was geworden van angst en schrik.
‘Loop jij vooruit naar het dorp om hulp, Alexje. Ik zal intusschen op tante passen. Neem een paar honden mee.’
‘Ja, dat is goed! Houd moed, lieve tante; ik loop zoo hard ik maar kan.’
De jeugdige freule snelde op een draf weg en riep Shakespeare toe om mee te gaan.
Maar, o smaad, op 't zelfde oogenblik stormde het zestal viervoeters achter het jongemeisje aan en lieten de arme patiënte aan haar lot over.
Tante Fee dacht haar hart te voelen breken.
Floris zat maar steeds stil bij haar te peinzen tot zij zich zou verwaardigen hem toe te spreken.
‘Zou het lang duren?’ begon de freule eindelijk.
‘Waarschijnlijk wel, tante!’
‘Natuurlijk!’
‘De weg is lang, tantelief!’
‘En de menschen lui en vadsig, als het op helpen aankomt! Zij voelen er niets van, als een medemensch lijdt...’
‘Goddank, medemensch, zei tante; zij rekent ze dus nog tot haars gelijken,’ mijmerde Floris. ‘Zooals bij voorbeeld uw lieve honden, hè tante? Ja, zij waren erg ontroerd, daarom liepen zij zoo hard weg. Bepaald, dat was ontroering. Hun teer gemoed kon niet tegen den aanblik van uw leed, daarom gingen zij er van door. Maar de mensch, de koude, valsche, hartelooze mensch houdt de wacht en ziet met genot al die pijn aan. Zoo is het!’
Tante zweeg; zij wist soms niet recht, hoe zij het met Floris had. Hij zag er nu weer zoo volmaakt-ernstig uit.
‘Ja, hm! die menschen. Vooral als men z'n leven lang zich heeft uitgesloofd om onder hen werkzaam te zijn; hen te helpen met woorden en daden; hen te troosten in verdriet, deel te nemen in hun geluk; alles voor hen trachtend te zijn en vertrouwen in hen te stellen... nietwaar, tante?... Dan is het hard te moeten zien hoe zij hun weldoenster en beschermengel, hun zachtmoedige fee, verwaarloozen. O, 't is bitter hard en wreed, ik begrijp er alles, alles van!’
Tante zweeg nog steeds, maar zij werd vuurrood.
‘Ik ben nog erg jong, tante, maar ik zie toch wel, dat u gelijk hebt. U heeft mij veel geleerd, ik dank u daarvoor, tantelief. Ik wil altijd met uw lessen mijn voordeel doen.’
Tante bleef hardnekkig zwijgen en ook Floris zat een oogenblik stil.
‘O... wat kriebelt er toch aan mijn handen, overal... o... wat is dat?’
Floris sprong op. ‘Mieren, tante. U zit op een mierennest!’
‘Beur mij op, Floris! beur mij gauw op!’
‘Wees niet bang, tante. Mieren zijn schepselen Gods en wij zijn op hun plaats gekomen, zij niet op de onze. Jammer, dat men nooit in een bosch kan loopen zonder moorden te begaan. Overal loopen ze met troepen. Ach, tante... blijf stil liggen, anders drukt u ze dood!’
‘Floris, ach Floris neem mij op!...’
‘Dan kruipen ze ook tegen mij op en ik... ik ben nog niet zoo ver met de wijsheid als u... ik ben er nog bang voor!...’
Maar ondanks deze verzekering boog Floris zich tot zijn tante neer en beurde haar heel voorzichtig op. Zij was een teer vrouwtje en hij een flinke stevige jongen.
‘Houd mij maar vast, tante; ik draag u zoover ik kan.’
Langzaam vorderden zij wel is waar, maar zij vorderden toch. Met tusschenpoozen droeg hij haar voort en als zij moesten rusten, legde hij haar voorzichtig op het gras, trok zijn jas uit en maakte het haar daarmee gemakkelijk. Groote zweetdroppels rolden over zijn gezicht, maar hij hield niet op te spotten over hun toestand.
‘Was onze luitenant nu maar hier, hij is zoo sterk en droeg u wel in ééns naar huis. Weet u waar ik bang voor ben, tante? Dat de menschen ons niet zullen willen helpen; zij zijn zoo valsch en zelfzuchtig. En de dokter! Misschien houdt hij zich niet thuis en u waart toch altijd zoo vriendelijk voor hem.’
Freule Fee zweeg maar hardnekkig en liet zich geduldig dragen en weer neerzetten. Maar zij zag wel hoe Floris zich inspande en wat hij ook hekelen mocht - want zij vertrouwde zijn ernst nog niet - hij was een kwâjongen, met een goed hart.
Aldus besliste tante Fee.
Mignon zat in het heerlijke schaduwhoekje achter in den tuin. Over het sofakleed gebogen, neuriede zij een liedje, terwijl haar vlugge vingertjes de naald ijverig op en neer staken. Hector lag aan haar voeten te slapen.
Albert naderde onhoorbaar, zorgvuldig de graslijn houdend. Glimlachend sloop hij nader en nader; Hector opende even de oogen en zag hem komen, maar bleef rustig liggen.
Goed volk! En het was te warm voor zoo'n ouden hond om te blaffen; lekker zoo, in de schaduw aan de voeten van de vrouw. Hector droomde. Ook zijn meesteres droomde, oude, weemoedige droomen, die nog zoo nu en dan in een stil uur tot haar kwamen.
‘Mignon!’ fluisterde het opeens.
Zij keek verschrikt op, er was niemand.
‘Mignon!’ klonk de stem weer, heel zacht.
Weer zag zij rond... ha, daar achter de jasmijnstruiken bewoog zich iets. Albert, natuurlijk. Zij was niet recht op haar gemak en wist toch niet waarom. Albert was soms zoo vreemd, de laatste dagen. Hij was wel altijd een hartelijke broeder voor haar geweest, vol oplettendheid en belangstelling, wel had hij haar steeds verrast met allerlei attenties, maar nu, nu had zij somwijlen een gewaarwording alsof hij overdreef.
Zij begreep 't niet recht en gaf er zich nog maar weinig rekenschap van, maar het leek haar vreemd. Hij kon haar dikwijls zoo lang en aandachtig aanzien, dat zij er verlegen van werd.
En nu was hij daar weer...
Lachend kwam hij uit de struiken te voorschijn en leunde tegen een lindestam.
‘Ik wou je eerst doen schrikken, Mignon, maar ik had er toch per slot van rekening geen moed toe.’
‘Zoo? Hoe zachtmoedig, beste broertje!’
Mignon zag hoe Albert de wenkbrauwen fronste en toen hij haar plotseling lang en doordringend aanzag, liet zij van verlegenheid de naald vallen.
‘O...’ zei ze verschrikt en bukte zich om ze weer op te rapen.
Maar Albert voorkwam haar reeds, onhandig zocht hij het kleine blinkende voorwerp tusschen het kiezel en keek niet op.
‘Zeg, Mignon...’ begon hij aarzelend.
‘Wel?’
‘Waarom noem je mij toch altijd broertje?’
‘Beleedigt dat verkleinwoordje je waardigheid? Dan zal ik voortaan deftig het onverminkte broeder gebruiken.’
Albert zocht nog aandachtiger naar de gevallen naald.
‘Ik ben immers je broer niet, Mignon, wij zijn zelfs geen familie van elkaar.’
‘Albert!’ zei het meisje met bevende stem en toen hij verwonderd zich oprichtte, blikte hij in een bedroefd, doodsbleek gezichtje.
‘Wat scheelt er aan, Mignon?... ik... ik wilde...’ stotterde de schilder, verward en ontsteld over deze plotselinge verandering.
‘Dat weet ik immers wel! Waarom herinner je mij daar opeens aan? Ik zal het immers niet vergeten. En ik... ik kan het toch ook niet helpen!’ schreide het meisje zacht en snelde weg, naar huis.
‘Mignon!’ riep hij haar angstig en smeekend na, maar zij wendde het hoofdje niet naar hem om.
‘Het was alles zoo mooi en nu...’ hoorde hij haar nog klagend zeggen en toen verdween zij.
Hij bleef verbaasd staan, doch voor hij tot zichzelve was gekomen, stormde Alex den tuin in en vertelde hem, naar adem hijgend, het avontuur op de heide. Nu moest hij toch lachen.
‘Wat moeten wij beginnen, m'neer Ter Meer? Weet u raad?’ vroeg de freule eindelijk.
‘Of ik!’ pochte hij. ‘Ik ga met u mee en dan draag ik haar hier heen!’
‘U? Heel alleen? Het is zoo ver!’