tijden eenzelfde ruige jas draagt; 't past bij elkander: rood, zwart, bruin; 't past ook uitstekend bij zijn rimpelvel, dat, verzwart in de plooien, toch nog een gezonden blos doorlaat, die bij het schitter-witte donshaar op zijn typigen kop hem dat voorkomen van krassen ouderdom verleent. Teun doet er niets anders aan dan nu en dan met de hand uitstrijken, daar blijft het mooi van en zacht; er ligt glans in, 't is geen hard wit, er is geel door; zijn bijbelblad is schel wit, zijn haar is zacht getemperd; met zijn haar is hij nog voorzichtig, ook met zijn kanarie en zijn kippen.
Hij toont heel wat prettiger man te zijn dan zijn buurman: - nòg niet - maar aanstonds slaapt deze, juist omdat hij zoo trekt met zijn gezicht; hij doet moeite genoeg, maar als dominee zijn stem niet verandert, dan zal hij éven-recht-op heel oplettend zitten slapen; hij heeft ook een rooien zakdoek, maar elke week een nieuwen, en van fijnere stof dan van Teun; wel kan Teun het evengoed betalen, maar hij is minder burger; zoo loopt Teun ook op klompen, krijtwit, zijn buurman niet; Teun heeft een regen-en-wind-gezicht, de andere is glad, wordt driemaal in de week geschoren, heeft een binnenkamer-kleur; kan in kruidenierswaren doen of een drogist zijn, in alle geval hij winkelt, en zegt aan de klanten wat dominee 's Zondags zegt, dat de wereld slecht is, veel zondiger dan vroeger; als allen zoo kerksch waren als hij en zoo rechtvaardig en niet zooveel uitgingen... dan - en ongelijk heeft hij niet, hij slaat misschien spijkers met koppen, maar mist den tact zijn geloof beminnelijk te maken; hij is stug, streng, stroef, spreekt weinig, vooral na den dood van zijn vrouw, want hij is even zeker een weduwnaar als dat hij er niet meer over denkt een tweede vrouw te nemen; 't is wel niet tegen de Schrift, maar hij is toch niet meer voor de wereld; hij heeft immers een groote dochter voor 't huishouden.
Of hij en Teun diakenen zijn, weet ik niet, maar niet onduidelijk verraadt de man achter hen, er voor in aanmerking te komen: hij heeft iets van stedelijke geacheveerdheid, hij kan in manufacturen doen en tegelijk agent zijn voor levensverzekeringen, zooveel boekhouden kent hij wel; hij draagt ook een boordje en heeft een scheiding in 't haar; en zoodra hij er maar even aan denkt, dat zijn jas van nieuw laken is, zal hij zijn elleboog wel wegdoen, want hij heeft verstand van, en eerbied voor laken; hij is ook een van die dorps-autoriteiten, die in een feestcommissie zitten of een gevierden spreker van 't spoor afhalen; hij heeft zeker niet, als die met het mutsje op, achter hem, een eindje sigaar ònder de bank; hij zal eerder een halve vóór de kerk weggooien en na kerk een nieuwe opsteken en... presentee- ren, want royaal is hij genoeg; dat weet dominee wel, hij doet goede werken genoeg, hij kan 't ook wellicht beter missen dan die ernstige grijze aan zijn zij, die, den vinger houdend bij de bijbelplaats, waaraan dominee zijn tekstwoorden ontleende, stil en aandachtig te luisteren zit; 't is hem aan te zien, dat meer leed dan lust over zijn wit hoofd is heengegaan, maar de gelatenheid dier rustige trekken verhaalt van een gemoedsvrede, die in het ‘zalig zijn de zachtmoedigen’ zijn oorsprong vond.
Het karakter-afbeelden zit De Josselin de Jong in het bloed; hij heeft het voorrecht gehad zich van zijn jeugd af in de kunst te mogen oefenen als zoon van een kunstlievenden en bemiddelden vader, die hem eerst bij den Bosschen teekenleeraar Slager en later aan de Antwerpsche Academie studeeren liet; Josselin onderscheidt zich bij zijn werk door ernst en groote liefde, die, gesteund door volhardenden ijver en veel eruditie, zich nu volkomen uitspreken in een volledig meesterschap over zijn onderwerpen, in de ontleding van het karakter zijner sujetten, in de kunstvaardigheid waarmee hij in het uitwendige van een kop het inwendige gemoedsleven te griffen weet.
P. Raëskin.