drie niet al te zeer uitstekende kammen, de vergroeiing der sierlijke beengeledingen; het schild is afgezet met randplaten, die vijfen-twintig in getal, regelmatig naast elkander liggen, het borstpantser is smal en bestaat uit tien, bij uitzondering elf, platen.
De kop is groot, plat en driehoekig; de bek heeft uiterst sterke en scherpe kiezen. Koesteren de dieren zich rustigjes en lekkertjes in de zon, zooals op onze gravure, dan schijnt de nek kort, maar hij is zeer ver uitrekbaar. De pooten zijn bijzonder krachtig, de staart valt op door zijn lengte en spits-uitloopende gevuldheid. De kleur der huid is groen, maar bont door de velerlei schakeering van groen, het ruggeschild is bovenop zwart-, van onderen geel-bruin. Bij de jongen zijn alle tinten lichter.
In tegenstelling met alle andere schildpadsoorten is deze zeer vechtlustig en valsch van aard en ook veel beweeglijker dan de andere goedmoedige leden van haar geslacht. Visschen en kikvorschen zijn haar hoofdschotel, maar het dier grijpt ook eenden en ganzen, rukt ze onder water en maakt ze af. Het bijt in alles wat haar in den weg komt; de roofvogelachtige bek is een uitstekend en beproefd gereedschap om gevaarlijke wonden toe te brengen, woedend verdedigt het zich daarmee, ook tegen menschen.
‘Nauwelijks ligt zoo'n gevangen schildpad in de boot,’ zegt de deskundige Weinland, ‘of ze werpt zich op de sterke achterpooten terug om zich onmiddellijk een halven meter naar voren te storten en fel te bijten in de bewegende roeiriem. Wat zij eenmaal te pakken heeft, laat zij niet gauw los. Voor mijn oogen beet ze een roeispaan door, en 't was een rond gat alsof er een kogel doorheen was geboord. Zelfs jongen zijn in staat een wandelstok met hun bek door midden te krijgen.’
De mooie exemplaren van onze gravure luieren in de zon, iets, wat ze, tegen hun gewoonte van lichtschuwheid en voorkeur voor schaduwen, doorgaans alleen doen, wanneer ze eens heel, heel overvloedig gesmuld hebben.