‘Albert ter Meer. Ik ken de freule Van Forren een weinig, papa is haar arts...’
‘En u... u is kunstschilder, niet waar? Ik heb eens een heel mooi schilderij van u gezien!’
‘Dat is een zachtmoedige en welwillende beoordeeling van zoo middelmatig werk als het mijne, mevrouw. Dat doet mij recht goed, te meer wijl de critiek er gewoonlijk minder zachtmoedig zich over uitlaat.’
Alex genoot. Een kunstschilder, een dokter; er woonden gelukkig toch menschen in dit vergeten land. En deze schilder zag haar voor een deftige getrouwde vrouw aan; dat was heerlijk... maar zij mocht de vergissing niet langer laten duren. Het speet haar, niet langer mevrouw te zullen genoemd worden, maar... zij moest toch eerlijk zijn.
‘Ik ben maar 'n Forrentje en nog niet getrouwd,’ zei ze, hem aandachtig aankijkend. Zou hij erg verwonderd zijn over deze vergissing?
‘Werkelijk? Vergeef mij, freule? U zag er zoo ernstig en rustig uit, dat ik u ondanks uw jeugdig wezen voor een mevrouwtje hield.’
Zoo praatten zij samen heel gezellig en wandelden stevig voort.
‘Hebt u zusters, m'nheer Ter Meer?’ vroeg Alex later terloops.
‘Eén maar; maar zij is lief en goed voor tien.’
‘Het doet mij genoegen te hooren, dat u uw zuster zoo prijst. Onze jongelui willen tegenwoordig liever niet weten, dat zij nog wat met zusters ophebben en schijnen zich verplicht te achten, haar op de hatelijkste wijze te beschimpen en te bespotten. Daarover heb ik mij wel 'ns geërgerd. Gelukkig ben ik met mijn beide broers op 'n heel goeden voet.’
‘Dat verwondert mij niets,’ verklaarde Albert oprecht.
‘Heel vriendelijk en zachtmoedig geoordeeld over een zoo middelmatige zuster als ik ben,’ zei Alex, schalks lachend.
Hij voerde haar over een zijweg, waarop het gras welig woekerde, tusschen oud geboomte. Bij een draai van den weg wees hij haar het kasteel.
‘Nu kunt u niet meer dwalen, freule. Ik dank u voor het voorrecht, dat...’
‘Al genoeg, zeg thuis de rest maar op. Het was heel vriendelijk van u, die vervelende reistasch zoolang te dragen. Dank u zeer, 'n Prettige thuiskomst! Wilt u uw zuster voor mij groeten? Zeg haar, dat Alex van Forren spoedig met haar kennis hoopt te mogen maken!’
Lachend knikte zij hem toe en ging over de eerste valbrug naar het binnenplein.
Daar stond zij nu voor het roofslot... hoe zou het haar daarbinnen vergaan?
Alex was een heel klein weinigje gekrenkt door de onbeminnelijke behandeling harer tante.
Maar terwijl zij het plein overging en de tweede valbrug overstapte, dacht zij er opeens aan, dat het misschien geen opzet geweest was...
‘Misschien was tante nog ongesteld en kon daarom slecht de bedienden missen; misschien zelfs was...’
De deur was open.
Alex ging binnen en een koele, kelderachtige lucht kwam haar tegen. Zij stond in een groote ruimte, die bijna ledig scheen en waar alles slechts grauwe steen was. Snel wipte zij de steenen treden op en keek toen nieuwsgierig rond. Er was niemand... waar nu heen?
‘Hola!’ riep Alex ongeduldig; haar stem zwierf zwak, als de kreet van een vogel, langs de geweldige wanden weg.
Alex doorliep de steenen voorzaal en kwam aan een gang. Die sloeg zij driftig in... nog altijd niemand. Nu ontdekte zij een trap, zou zij eens een kijkje nemen daarboven?... Dapper klom zij de trap op, die haar weer in een gang voerde, waarin vele deuren uitkwamen.
‘Dat is om je geduld te verliezen,’ pruttelde het meisje en rammelde aan verscheidene gesloten deuren.
Verschrikt bleef zij eensklaps onbewegelijk staan.
Uit een der verst verwijderde vertrekken klonk een kermend weenen, dat beantwoord werd door een allerakeligst geluid; het was of er een dozijn honden te gelijk huilden.
‘Goede God, wat is dat,’ fluisterde Alex, schuw uitkijkend.
Het kermen en huilen duurde voort, soms verhief het zich tot roerend gegil, dan weer verzwakte het plotseling. Alex vermande zich. Vlug liep zij verder de gang in en bleef stokstijf van verbazing staan voor een open deur, de laatste in de gang.
Welk een tooneel!
Honden... overal honden... op tafel... in de vensterbank, op de stoelen; honden van allerlei kleur en ras. Katten in alle hoeken van het vertrek...
En midden in de kamer lag een grijze vrouw op den grond geknield met een hond vóór zich; om haar heen potten en fleschjes, windsels en allerlei verband-artikelen.
Het dier bloedde en zag er erbarmelijk uit, soms schreeuwde het van pijn onder de behandeling der oude, magere handen.
En de oude dame boog haar leelijk, van tranen overstroomd, gezicht over den gewonde; kermend en snikkend, alsof zij zelf de patiënte ware, en tusschen al haar gekerm en gejammer lieve woordjes stamelend, teedere, dwaas-lieve naampjes, zooals een moeder voor haar lijdend kindje kiest.
‘Zij is... krankzinnig...’ dacht Alex ontzet, ‘dat tref ik!’
Bij iedere nieuwen kreet van gewonden en verpleegster stemde het viervoetige gezelschap vol sympathie mede in en het was een wanhopig koor.
Alex stond nog altijd stil op den drempel.
‘Jou te overrijden, mijn lieve, trouwe Morus, mijn lokkige lieveling... Dat is weer zoo'n lage gemeene streek van die hartelooze schepsels, die zich menschen noemen. Zou een van jullie dit ooit een ander kunnen aandoen? Neen, immers! Daarvoor ben je te goed, te zachtmoedig... maar je hebt ook geen verstand en je bent maar... 'n stom dier!’
Het aandachtige gehoor van keezen, windhonden, leeuwtjes en colly's stemde eenparig mede in. Geblaf en gejoel, alsof ieder op z'n eigen manier het antwoord gaf.
Alex had medelijden met het gewonde dier, maar dit tooneel van jammer en beklag, al deze hondengezichten en te midden daarvan de oude dame, die in half afgebroken zinnen haar menschenhaat en dierenvergoding luchtte, ontnam er al het ernstige aan en bijna was zij in lachen uitgebarsten.
Gelukkig dat Floris er niet was.
Eindelijk was het dier verzorgd en steunend, met belachelijk overdreven teederheid, op een zijden kussen gelegd. Het lag stil en gehoorzaam en keek dankbaar met mooie, welsprekende oogen zijn verzorgster aan. Het kon zich nauwelijks bewegen, maar toch boog het zijn kop naar haar handen en likte ze.
Alex kreeg een traan in de oogen. De sprakelooze dank van het dier roerde haar.
Maar toen... barstte de oude freule in een zenuwachtige huilbui uit, snikte, wrong de handen, schold op de menschen en boog zich eindelijk neer om het dier op zijn kop te kussen.
‘Bah!’ riep Alex hartgrondig afkeerig.
Nu eerst keek de oude freule op.
‘Wat moet jij?’ vroeg ze verachtend, zonder zich op te richten.
‘Dag, tante!’ zei Alex kalmpjes.
‘Ben jij Alex?’ vroeg de freule overbluft, terwijl zij haar tranen wegwischte, en nu keken haar oogen weer scherp en vinnig als altijd.
‘Ik ben zoo gelukkig Alex van Forren te zijn, tante!’
‘Ik had je niet meer gekend; je bent zoo opgedirkt.’
‘Dank u, tante!’
‘Dat is mijn verwelkoming,’ dacht Alex, ‘ik hoop niet, dat ik voor een kus van mijn tante in aanmerking kom, nadat die hond pas zijn portie...’
De freule stond langzaam op en bleef haar nichtje strak aankijken met haar scherpe grijze oogen. Er lag in dien blik zooveel onderzoekende strengheid, zoo weinig vriendelijkheid en zooveel onverholen afkeuring, dat Alex zich 't liefst dadelijk had omgekeerd om weer heen te gaan.
Maar zij dacht aan haar broers...
‘Als je hier met mij samen wilt wonen, moet je wat eenvoudiger worden. Meisjes moesten te trotsch zijn om modepoppen te willen wezen, maar de meisjes zijn niet trotsch meer tegenwoordig...’
‘Ik ben moe, tante, wilt u mij zeggen, waar ik mijn hoed kan afzetten en mij wat opfrisschen?’
Zoo kalm-beleefd, maar ook zoo beslist viel het meisje de menschenhatende tante in de rede, dat deze met een glurenden blik het ‘brutale nest’ van het hoofd tot de voeten opnam. Daarna schelde zij en hield zich weer met haar dieren bezig, vol zorg en teederheid.
De oude kamermeid moest de freule naar haar kamer brengen.
Alex volgde gedwee.
Maar in het hooge, holle vertrek voelde Alex zich erg beklemd, alles was er zoo oud en zoo spookachtig, vond zij.
Langzaam liep zij heen en weer en beschouwde alles aandachtig. De gobelins en de prachtige meubelen, waarvan sommige er uitzagen of zij bij de minste aanraking in elkaar zouden storten. Bij nadere beschouwing viel de kamer haar weer mee, er zou toch nog wel iets van te maken zijn.
Ten laatste ging zij naar een der ramen en zette het wijd open. Welk een heerlijk vergezicht. Uren ver groen, alles groen, het gansche dorp lag vóór haar verraste blikken. De kerk, midden op het eenvoudige kleine kerkhof. Groepen huizen, afzonderlijk liggende boerderijen, eenige oude heerenhuizen en een bevallige, vroolijke villa.
‘Zou dat de woning van dokter Ter Meer zijn?’
Zij moest kennismaken met die menschen en den smaak van den schilder eens beoordeelen. Hij had zijn zuster zoo geprezen. Want hier, hier zou het nauwelijks uit te houden zijn tusschen al dat vee en met zoo'n half gek oud mensch...
‘In Godsnaam, 't is voor de jongens... En mama zei toch, dat tante Feeks ook eenmaal beminnelijk en vriendelijk was. 't Schijnt wel lang geleden... Moed gehouden, Alex. Wie zich over kleine verdrietelijkheidjes bekommert, bewijst geen groote verdrietelijkheden te kennen.’
En Alex hield moed.
Zij zag haar tante eerst den volgenden morgen aan het ontbijt weder. 's Avonds had de oude kamermeid haar een heel goede tafel aangerecht en zij had er eenzaam van genoten. Mevrouw was in een van haar lievelingsboeken verdiept, had de oude juffrouw haar verklapt.
Maar nu in het frissche morgenuur vond Alex de zaak niet half zoo bedenkelijk meer. Zij voelde zich zelfs zoo opgewekt,