Mignon.
Roman door Agatha de Haan.
(Vervolg.)
Tante is niet gek,’ zei mevrouw Van Forren, ‘en het slot is hoogst interessant. Een stuk geschiedenis. Tracht jij je arme tante tot het gewone leven terug te brengen, zij is daar zoo eenzaam. En dan vooral, m'n kind, denk aan je broers. Floris moet studeeren en onze luitenant heeft ook 'n heele toelage noodig om z'n stand op te houden.’
‘Stand is 'n lastig ding, mama.’
‘Ja, meisjelief, heel lastig! Wat moeten die arme jongens er later onder lijden, als... als wij er niet meer zijn, papa en ik.’
‘Hè, mama, schei nu uit. Als u zóó begint, moet ik wel toegeven. “Zoo'n meisje maar” is de aangewezen persoon om zich op te offeren voor het sterke geslacht. Hm! Ik heb het werk en zij de voordeelen!’
Alex vergat een pruillipje te trekken en werd luimig.
Mama had gewonnen spel.
Zij gaven elkaar een kus en Alex ging zonder verder tegenspartelen haar koffers pakken. Terwijl zij daar druk mee bezig was, peinsde ze:
‘Ik zal daar wel alleen zijn;... misschien zou de oude kat me nu en dan wel toestaan kennisjes te ontvangen, maar véél geef ik daar ook niet om. Ik heb niet veel vriendinnen en zij zijn al even saai als alle andere, die ik tot nog toe ontmoette. Naar modellen geknipt, volgens maat en regel afgeleverd door de kostscholen voor jonge dames uit de hoogste standen. Ik geloof niet, dat ik ze ooit ergens zou missen. Het verwondert me volstrekt niet, dat onze knappe luitenant geen van haar allen de voorkeur geeft. Niets voor hèm. Hij is wel wat te veel op vormen gesteld, maar hij heeft 'n hárt! 't Is 'n modelbroer, dáár!’
De trap kraakte onder woeste sprongen, toen bonsde een ongeduldige hand met kracht op de deur.
‘Zus!’ schreeuwde een hooge jongensstem.
‘Hij heeft den baard in de keel,’ dacht Alex, toen zij het wonderlijke stemgeluid hoorde.
‘Kom maar binnen, Floris!’
‘Hier ben ik heelhuids. Zus, is het waarachtig?’
‘Ja! ik zie het, gaaf en gezond!’
‘Koekoek! Je bent slim. Half mijn, zus. De luitenant kan wel voor zichzelf zorgen. Maar, ga je heusch?’
‘Natuurlijk! 't Telegram is weg.’
‘Verrukkelijk!’
‘Je bent 'n lieve jongen; ben je me zóó moe?’
‘Nee, flauwert, ik ben waarachtig niet moe, dat weet je wel, hè? Jongens, 't moet zoo leuk wezen te wonen in zoo'n kraaiennest van 'n kasteel met ophaalbruggen en geheime gangen. Daar kun je met 'n bende kameraden roofridder spelen. Zeg, zus, help me daarginds 'n handje door je voorspraak?’
‘Als je braaf leert en oppast!’
‘Ja, wijze vrouw, dat zal ik. Ben ik geen keurige jongen? Zit mijn das niet gracieus? Heb ik niet al drie haartjes op de lip?’
‘Vlas!’ plaagde Alex.
‘Dat 's valsch!’ riep Floris gekrenkt.
‘Eerst afwachten of ik zelf wel in gunst kom!’
‘Och, wat! Jij met je lieve snoetje valt overal in den smaak! Maar wij jongens! Tante neemt 't ons erg kwalijk, dat wij het ongeluk hebben tot het mannelijk geslacht te behooren, hè?’
Alex lachte luid om deze verzuchting.
Onderwijl bekeek het jonkertje zich nadenkend in den spiegel.
‘Wat zal er uit mij nog 'ns worden? Ik ben toch 'n nette vent voor m'n jaren? De tweede van mijn klas en hoewel niet zoo door en door conservatief van beginselen als mijn broer en niet zoo in de uitersten aristocratisch van neigingen, als m'nheer de jonker, kan ik toch met 'n onbezwaard geweten getuigen van mij zelf, dat ik...’
‘Dat je 'n aanmatigende schooljongen bent, die nog in de verte geen begrip heeft van de plaats, waar hij moet staan.’
't Was een welluidende stem, die den knaap in de rede gevallen was, maar die jeugdige stem werd bedorven door een gemaakten neusklank.
‘Koekoek!’ zei Floris, plechtig de hand op het hart leggend, ‘op zij, menschen! Plaats voor den grooten Mars! Plaats voor den hoogwelgeboren heer...’
‘Hou je mond, jongen!’ snauwde de elegante huzarenofficier en salueerde heel beleefd en vriendelijk zijn zuster.
Floris ging midden in de kamer staan en zich eenige afgeluisterde regelen van Shakespeare herinnerend, keek hij zijn grooten broer uitdagend aan en declameerde met breede gebaren en geaffecteerde neusstem:
‘Oost, West en Zuid verwon ik na elkander!’
‘De kamer uit, vervelende vent,’ gromde de luitenant wrevelig.
Floris streek denkbeeldige knevels op en ging voort:
‘Oost, West en Zuid verwon ik na elkander.
't Is waar, 't is juist! Dat deedt gij - bijna - Alisander.’
‘Vermink Shakespeare nu maar niet en doe niet als 'n mislukt treurspeler! Zet liever deze hoedendoos voor me op de gang,’ gebood de freule afleidend.
Floris gehoorzaamde dadelijk en nu zette mijnheer de luitenant zich op z'n gemak in een houding, die door veel studie en volharding ‘akelig elegant’ was geworden.
‘Je gaat dus werkelijk naar Gelderland, zusje?’
‘Ja, jongen, dat doe ik. Wat zeg je wel van je dappere zuster?’
De officier, de man van vormen, die naar 't oordeel van Floris tot de uitersten elegant van neigingen was, ergerde zich aan dat neerbuigende: ja, jongen! Vooral omdat het uit een meisjesmond kwam. Maar hij was te ridderlijk en ook te koppig, om dit te laten blijken, dus verduurde hij ongemerkt de onaangename woorden. En och... zij meende het zoo niet.
Eigenaardige troost. Wanneer de luitenant een op- of aanmerking moest hooren, die hem niet beviel, en niet recht boos kon worden op de zondares, dan zei hij - wáárlijk - met overtuiging: ‘Zij meent het niet.’
En dan was alles in orde.
‘Ja!’ zei Floris, weer binnenkomend, ‘onze Alex is toch 'n flinke meid; zij zal dat oude, gekke wijf wel 'ns uit de verstrooidheid kloppen, als 'n vagebond uit den hooiberg.’
De luitenant fronste de wenkbrauwen.
Hij was 't wel geheel met hem eens, maar... wat 'n burgerlijke uitdrukkingen wende die jongen zich aan.
‘Weet jij dat nu ook al weer,’ bromde hij ontevreden.
‘Ik weet alles,’ verklaarde Floris zelfbewust.
‘Ingerukt, marsch!’ commandeerde de officier nijdig.
Floris grijnsde van pret, maar verzette geen voet.
‘Weet je, m'nheer de jonker, dat zou jij moeten doen, zoo'n verstokte, oude heks gaan bekeeren; daar is méér kunst aan dan een ouwen, kreupelen knol te dresseeren. Maar daar heb jij geen redenaarstalent voor; jou eenige verdienste is wat rinkelen met sabel en sporen. Ik ga advocaat worden, de balie bekoort me!’
Alex lachte. Dat moedigde Floris aan.
‘Dat is 'n veel vetter baantje dan luitenant spelen en je eigen heerlijkheid met je eigen armoe betalen.’
‘Zul je nu eindelijk heengaan... aap!’ zei de luitenant woedend.
‘Ja, armoe,’ ging Floris onvervaard door, ‘en dan slapen op de harde matras van zelfbedrog. Net of de menschen niet weten, wat voor 'n overtollig artikel zoo'n paardenluitenant is.’
‘Marsch!’ schreeuwde de officier, doodelijk geërgerd.
‘Als ik 'ns wat te zeggen heb, wil ik uitpraten,’ zei Floris met eenige waardigheid.
‘Maar niet hier!’ toornde zijn broer.
‘Commandeer jij je recruten, zij zullen 't hard genoeg hebben bij je, want zij zijn niet van adel. Ha, ha, ha!’
Nu was het geduld van den luitenant op. Hij sprong op, greep den knaap bij de armen en duwde hem de deur uit.
Vergeefs spartelde Floris tegen, maar al zaten z'n armen als in schroeven geklemd, z'n tong was nog vrij en maakte ruim gebruik van die vrijheid.
‘Paardenluitenant! Zomerkachel!’ - Floris had zóó iets vroeger eens gelezen. - ‘Ik word advocaat, dan mag ik de lui villen en scheren naar believen en als ze 'n kik geven, lach ik ze in 't gezicht uit. Maar jij... sabeldrager, slager in uniform...’
‘Zwijg!’
Toen viel de deur achter Floris dicht. ‘Hij begrijpt me toch niet,’ dacht de jonker en in het zelfgenoegzaam besef, dat hij toch te groot was om hier gewaardeerd te worden, strekte Floris zich op de mat uit, om te gaan peinzen.
De luitenant had zich geërgerd aan de brutaliteit van zijn broertje; hij was nog rood van toorn.
‘Jij moet er niet om lachen, Alex, dat moedigt hem aan,’ zei hij verwijtend.
‘Gekheid! Maar jij moest niet boos worden; 't is immers zoo'n ondeugende guit en hij doet 't alleen, om jouw oogen te zien vlammen; daar heeft hij pret in.’
De trotsche luitenant verkropte de vriendelijke opmerking, die hem tegenover zijn waardigheid bijna beleedigend scheen.
‘'t Zal stil zijn, als je weg bent, Alex.’
‘Voor mij zal 't een voldoening zijn hier te worden gemist.’
‘Blijf je lang weg?’
‘O, als je trouwplannen hebt, ik kom in ieder geval je bruiloft vieren,’ plaagde zij lachend.
‘Ik denk in de verte zelfs niet aan trouwen. Papa heeft 'n tamelijk inkomen, maar wij zijn er slecht aan toe,’ zuchtte de knappe luitenant.
‘Ik hoop niet, dat je naar 'n vrouw met geld zult gaan zoeken, broertje.’
‘Maar 't is gemakkelijk, als zij wat meebrengt.’
‘Nu, als je er zóó over denkt... bij Meta heb je wel kans.’ En zij zag hem ernstig onderzoekend aan.
Hij kleurde van verontwaardiging.
‘wil je mij zoo'n gans opdringen? Dat zal ik nooit doen, zus. Jammer, dat er in onzen stand zoo weinig aanlokkelijke keus is.’
‘Nu, daarbuiten zooveel te meer.’
‘Dat gaat ons niet aan!’
‘Onze stand! Kom, jongen, kijk je zóó angstvallig naar de