De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21
(1904)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJozef Israëls.
| |
[pagina 55]
| |
Zijn verlangen gaat uit naar het warm-levend menschelijke, het ongekunstelde en ongestyleerde, zuiverder bewaard in het wezen van een sjofelen visscher, een stakkerig oud boertje of een haveloozen oude-lorrenjood dan in een deftig aangedanen stadsheer. Het opene, onverholen leven, dàt is zijn rijk; daarvan laat hij ons de blanke blijdschap of de klemmende ellende voelen in zijn bezielde werken, en omdat hij in zoo argelooze oprechtheid en verheven eenvoud tot dat leven gaat, zonder spotlach of hooghartig gebaar, ligt het naakt en lijdelijk open voor zijn van liefde schoon-ziende oogen. Zóó werkt hij, in den eenvoud zijner groothartigheid, met zuivere toewijding en zonder nevendoel of berekenende terughouding. Hier is een zijner landschappen, niet minder aangrijpend dan zijn binnenhuizen en zeeën, genaamd: Op straat gezet. 't Gaat tegen schemering, als het laatste licht zich traag en weifelend samentrekt aan de verre kim; geheimzinnig-stil ligt de vale heivlakte, met flauwe golvingen naar de bleeke lucht, wachtend den nacht. In die kale verlatenheid hier en daar een schraal boompje en wat ruig struikgewas; strompelend over het brokkelig heipad een troepje arme zwervers: moeder en drie kinderen, de armzalige spulletjes op een handkar meevoerend; ze zijn op straat gezet, uitgedreven in de wijde verlatenheid der onherbergzame hei, ze hebben geen te-huis meer. Als een lastdier, dof-gelaten, trekt de vrouw den wagen, de jongen duwt erachter en een meisje zwoegt moeizaam onder een zwaar pak; een kleintje komt weenend achteraan, kan de anderen haast niet bijhouden; maar vóórt moeten ze, want de weg is lang en moeilijk, en het wordt nacht; ze moeten zich haasten naar 't naaste dorp, waar wellicht een meelijdende boer moeder en kinderen voor enkele uren een onderkomen gunt. De naargeestige eenzaamheid der natuur is weer in treffende overeenstemming met de zielsgesteldheid der menschen; samen vormen ze een schoone eenheid, gelijkelijk doordrongen als ze zijn van de aandoening, die den schilder onder 't werken bevangen had, en zóó sterk-sprekend is deze bij Israëls, dat zelfs een leek in 't schilderijen-zien, zoo hij plotseling voor een zijner doeken te staan komt, zich diep en hevig bewogen voelt, vóórdat hij zich nog rekenschap heeft kunnen geven hoe het komt, dat hij zóó innig en plotseling zich meeleven, zich één-worden voelt met het afgebeelde leven. Israëls geeft met zijn gansche ziel zich aan zijn arme, misdeelde menschen; en te midden der wisselende kunst-meeningen blijft hij rustig en wankelloos in zijn liefde: hij kan noch wil anders zijn dan wie en wat hij is. Hij is de wezenlijk Groote, die zonder aarzelen gaat waar de innerlijke stem zijner aandoening hem henenleidt; zoo werd hij, de voorzichtige zoeker naar de zuiverst-ware verwezenlijking zijner idealen, de wijze leider en wegbereider van heel een schildersgeslacht. Nooit, in die lange jaren van sterkend succes en overweldigenden roem heeft zijn bescheiden geesteshouding zich gestrekt tot zelfbewuster stand; nimmer is hij de schoonheid tegengetreden met geheven hoofde en trotschen tred als haar gebieder en heer, want daardoor zou anders geworden zijn het werk zijner handen. Hij zou het willen noch kunnen, want hem zijn aangeboren de eerbied, de deemoed en de dienende liefde. LANGS DE VAART, NAAR DE SCHILDERIJ VAN JOZEF ISRAËLS.
Eigendom van Frans Buffa, te Amsterdam. Hier is een landschap: een boerenhuis aan den weg, waarlangs boomen, een vaart, een kerel die zijn schuit door 't water haalt. 't Is weer de weemoed, die 't verlatene herfstland doorhuivert: de boomen staan kaal en wezenloos naar de lage, vale lucht, waaruit naargeestigheid lijkt neer te druilen over de drassige landen, de doorweekte wegen en 't beweeglooze water. En in die weeë leegte, in deze als van alle levensvreugd verlatene wereld, gaat onverstoord en gestadig de gebogene man: hij trekt zijn platte schuit traag en moeizaam langs den armelijk verflensten graskant, strompelend met zijn klompenvoeten over 't verregende pad: beeld van deemoedig leven, dat onopgemerkt en onverdroten zich voltrekt. DE HERDER, NAAR DE SCHILDERIJ VAN JOZEF ISRAËLS.
Eigendom van Frans Buffa, te Amsterdam. Heel anders is de Herder: droomend leunt hij aan een zilverbladigen wilg en laat zijn schaapjes weiden. Hij kan veilig peinzen, want aan zijn zijde zit het wakkere waak-dier, fel-aandachtig rondspeurend, dat geen gevaar de argelooze kudde nadere. Het is als een droom, dit werk, een schoone droom van heel fijne en heel zuivere dingen: er trilt een vrome verrukking in de zilverige lucht, er leeft een stille heerlijkheid in deze ongerepte lente; door het glinster-groene gras gaat een welig wuiven, en de vochtig-blinkende lenteblaadjes ademen een jeugd-geur door dit pastorale landschap. Na het uitgeleefd wintersche het teederlijk herlevende, jonge natuurleven, na het scharrelig en tobberig werkersbestaan, het schoone, vrije peinzen van dien jongen man in voorjaarsdroomenland. Ook dit laatste is echte, levende werkelijkheid, zonder opzettelijke mooimakerij weergegeven, maar de dichterziel van den schilder hief ze in de sfeer van het edelst ideale tot een schoonen troost voor het schoonheid-zoekend gemoed. Het is immers niet het min of meer interessante plaatje, het geschiedenisje, dat op een schilderij staat afgebeeld; 't is, wat de schilder - dat is de dichter met verf op doek - ons te zeggen had van de schoonheid des levens, en wie niet kijkt om dìt te begrijpen allereerst, hij zal van schilderkunst het eigenlijke schoon nimmer gewaarworden. Bij Israëls, den helder-diepzinnige, - we zeiden het reeds - is dit begrijpen zoo gemakkelijk, daar hij zoo een groot, dat is: zoo een schoon- en klaarsprekend kunstenaar is. En omdat wij, zonder ver-gedreven geestesinspanning of veelomvattende kunstervaring reeds met het wezen zijner kunst tot een zekeren graad van vertrouwelijkheid geraken kunnen, zijn er zoovélen die hem liefhebben en bewonderen, is Israëls - voor zoover een kunstenaar dit zijn kan - een zoo populair meester. Wie de kunst-waarde zijner schilderijen slechts matig te waardeeren vermogen, hebben toch sympathie voor het edel-menschelijke in Israëls' karakter: voor zijn meeleven met de geringen en de reinen van harte. Hoe bekoorlijk ziet hij kinderen! Wij bewonderden zijn Kinderen der zee; hier is nog een allerliefst tafereeltje: Bij het varkenshok. Dat visschersmeisje moet op klein zusje passen;'t is mooi weer, en zoo is ze ermee op 't achteruitje gaan zitten, waar allerlei ouwe rommel en huisgerief uit den weg gezet is te midden waarvan de dikhuidige huisgenoot resideert in zijn ruw-getimmerd hok. Wie wel eens met den stoomtram van Den Haag naar Scheveningen gegaan is, had van de hoogte een interessant kijkje op liet huisjesdorp met zijn roode dakjes, nauwe steegjes en rommelige erfjes, waar vischmanden lagen en netten te drogen hingen in de zon, en parmantige kippen rondtrippelden of een paar trage varkens te wroeten stonden in 't stoffige zand. Op zoo'n erfje heeft Iraëls zijn visscherskinderen zien zitten; 't is een verwaarloosd zootje, maar de blootvoetige kleinen in hun verschoten plunje trekken zich daar niet veel van aan: 't is zoo pleizierig om dien luien druiloor te kittelen met een tak, telkens als hij den snoet in den trog wil steken, die buiten 't hok staat. Eigenlijk is dat hok maar een ruw in elkaêr gegooid, verveloos omheininkje, hangend aan één kant tegen een schuurtje aan, waarbij een schamel boompje stakkerig zijn zwakke takjes opsteekt boven een riet-gedekt, slordig afdakje. Wat onkruid, een juk en een oude emmer bij de heining, waarop een vogel zit, maken mede hun sober vertoon in 't armoedig geheel. Maar daarbuiten is het al glans en zonnige blondheid: het grijzige duin, waar nog een stuk van een soort houten afscheiding fijn-lijnig doorheen | |
[pagina 56]
| |
ligt, ver, heel ver verheuvelend langs de zacht-zilveren droomlucht. Fijnheid, teerheid, poëzie, zijn de kenmerken van dit zachtzinnige kunstwerk, een teekening in waterverf, gelijk Israëls er met niet geringer meesterschap dan zijn olieverf-schilderijen, in groot aantal vervaardigde. We zagen deze in 1900 op een Amsterdamsche veilingsexpositie en herinneren ons nog levendig de zilte zee-atmosfeer, het parelige zee-licht, zooals we dat op droomig-stille zomerdagen aan ons strand kunnen waarnemen, maar vooral de intieme bekoring, die van het eenvoudige gevalletje uitging. Niet minder naïef is de voorstelling op de schilderij Kinderspel: een oolijke kleuter, met een pluim-muts op, zit in een ouderwetschen tafelstoel op rollen, alleengelaten door moeder, die eenigen noodzakelijken arbeid te verrichten heeft. Maar haar kleintje is niet verwend op het stuk van gezelschap, 't weet zich in zijn eenzaamheid best te vermaken met het grappige, witte katje, dat telkens met zijn pootje slaat naar 't bengelend lapje, dat van den tafelstoel hangt. Kijk, hoe die vinnige oogjes schik hebben in het aardige plagen van 't speelsche beest, hoe de mollige knuistjes stevig vasthouen, klaar om binnen te halen, zoodra poesje beetkrijgt. Het zuivere licht strijkt langs 't glundere kindje met zijn witte muts, glijdt dan over katjes kopje, en, dieper, langs den betegelden schoorsteen.
kinderspel, naar de schilderij van jozef israëls.
Wie wat lang in de diepte daar ziet, merkt wel, wat er op de schilderij gescharreld en gemorreld is in de vette verf, hoe 't penseel van den schilder met lange slierten en breede vegen, met nerveuse zetjes en schielijke schokjes bezig was. We wezen er bij een vorige gelegenheid reeds op, dat Israëls niet behoort tot de soort van schilders, die een werk eerst dàn af en heelemaal voltooid achten, wanneer de verf over de schilderij-oppervlakte egaal en gelijkmatig is uitgestreken, m.a.w. wanneer de bewerking tot een zóó verren graad van verfijning is opgedreven, dat de veegjes van het penseel, de indruksels der haren, schier niet meer te speuren zijn. Natuurlijk waarborgt zulk een uiterst minutieuze uitvoering, zulk een allerdelicaatst verzorgde techniek geen gevoels-gloed, geen innerlijke voortreffelijkheid; doch evenmin is Israëls' flodderige, ruige, onverzorgd-lijkende werkwijze het kenteeken van slordigheid en oppervlakkigheid. Het feit is, dat de Meester juist in deze aarzelende, zoekende, zijn kunst-doel voorzichtig en angstvallig benaderende pen seelvoering de met zijn artistieke geaardheid alléén samengaande werkwijze in toepassing brengt; dat het verwaarloosd eruit-ziende juist door oververzorging dit door den kunstenaar gewilde voorkomen van onverzorgdheid verkreeg. Toen eens een ervaringrijk kunstleeraar eenigen jongeren schilders, die zijns inziens nog alles te leeren hadden, hun aanstellerij en quasi-artistiek, maar inderdaad kunstloos en wan-smakelijk gesmeer verweet, meenden zij zich te kunnen rechtvaardigen met een beroep op het voorbeeld van Israëls; de leeraar, fijn-lachend, antwoordde: ‘Zeker, maar Israëls smeert raak!’
Onze plaat op blz. 53 stelt voor een moment uit de Israëls-receptie te Londen in Mei van 't verloopen jaar. Zoo ergens dan vindt in Engeland de Hollandsche kunst volle waardeering; niet alleen de groote meesters der 17de eeuw - op wie zich een moderne Engelsche schildersgeneratie inspireerde - maar ook de aan deze onovertreffelijken zoo innig verwante Nederlanders uit de school van Jozef Israëls hebben er enthousiaste bewonderaars. We noemden reeds den heer Staats Forbes als eigenaar eener respectabele collectie werken van Nederlanders, waaronder onze Haagsche meester tot de talrijkst vertegenwoordigden behoort. Een keuze-tentoonstelling van Hollandsche kunst was, onder deze omstandigheden, te Londen lichtelijk bijeen te krijgen. Den 27sten April jl. werd ze in de Guildhal - het Londensche stadhuis - met groote statie geopend. Een ooggetuige gafGa naar voetnoot1) van deze plechtigheid de volgende beschrijving, waaruit we zien kunnen, op hoe grootsche wijze men daar zijn eerbied voor kunst en kunstenaar weet aan den dag te leggen. ‘Lang vóór drie uur was de groote zaal stampvol. Door een zijdeur verschenen op het platvorm de Lord-Mayor, de Sheriffs en Aldermen, voorafgegaan door de dragers van schepter en zwaard, allen in de rijke, eeuwenoude costuums, en gevolgd door de roededragers. Chairman was de heer Alexander Ritchie. In een keurige, dikwerf geestige toespraak tot den Lord-Mayor verheerlijkte hij de Hollandsche kunst, die der zeventiende eeuw, en die van onze dagen. De Lord-Mayor deed hetzelfde in zijn antwoord. Beiden prezen haar zóó - en meestal, vooral de heer Ritchie, met zóóveel inzicht van haar wezenlijke waarde, dat een Hollander niet koel er onder blijven kon. En toen de Chairman den Lord-Mayor had bedankt, riep hij als eersten, als oudsten, als door allen gevierden kunstenaar, Jozef Israëls op. Onvergetelijk oogenblik, toen tusschen die rijzige, rijk gecostumeerde heeren naar voren werd geschoven die kleine, gebogene, die oude, in eenvoudig zwart gekleede Israëls. Aan 't gejuich kwam eerst een einde, toen men bemerkte, dat hij iets zeggen wilde. Duidelijk klonk zijn korte dankzegging voor de hulde, hier gebracht aan de Hollandsche kunst! Behoef ik te zeggen, dat dit tactvol, bescheiden woord het enthousiasme nog deed stijgen?’ Wat deze briefschrijver van het eenvoudig voorkomen van onzen grootmeester zegt en van het contrast, dat zijn gestalte maakte met de statig-slanke zonen Albions zullen onze lezers, na een blik op de plaat, volkomen beamen. 't Mag een voornaam gezelschap heeten, waarin deze kleine figuur onbetwist de grootste was! Aan zijn rechterzijde zien wij zijn kunst- en landgenoot Laurens Alma Tadema, den sinds lang te Londen woonachtigen en in zijn tweede vaderland geadelden Fries, wiens knappe, maar kil-voorname kunst een even sprekend contrast vormt met die van den gevoeligen en soberen Israëls als zijn mondain-elegante persoonlijkheid met die van den eenvoudigen Hollander. De aanzienlijkste man uit het gezelschap staat rechts vooraan: Engelands troonopvolger, de Prins van Wales, met den voorzitter der Koninklijke Academie in gesprek; onder de aanwezigen zijn voorts de eminentste vertegenwoordigers der Londensche aristocratie van geest en van geboorte. In minder weidschen stijl heeft dezer dagen het vaderland zijn ‘wereldgenie’ gevierd, maar de vaderlandsche eenvoud van den Meester zal voorzeker in de Hollandsche soberheid dier hulde het Hollandsche hart gewaardeerd hebben, welks eerbied en liefde te dieper en te duurzamer zijn, naarmate de uiting meer het karakter van huiselijk-hartelijke intimiteit vertoont. Onder de bewijzen van vereering, den gevierden Tachtigjarige op zijn feest aangeboden, zal den edelmoedigen Meester zeker niet het minst welkom geweest zijn dat der buitenlandsche bewonderaars - uit wier naam de Voorzitter der Nederlandsche Vereeniging te Londen ter receptie verscheen -: een gift van ƒ 20.000, tot stichting van een blijvend eereblijk, van een Israëls-fonds n.l., waaruit jeugdigen kunstenaars, zoo noodig, steun en onderstand zal verschaft worden. Het moge den Meester, tot op heden nog jong van geest en vol arbeidskracht, gegeven zijn, van deze zóózeer in zijn geest vallende eere-gave veel en langdurige voldoening te genieten!
Maria Viola. |
|