Mignon.
Roman door Agatha de Haan.
(Vervolg.)
Waar is Mignon?’ vroeg de dokter 's middags aan zijn vrouw.
‘Ik geloof, op haar kamertje. Zij is zoo vreemd van morgen, spreekt niet en blijft mij bepaald uit den weg,’
‘Is zij stout geweest, zoodat je haar de les hebt moeten lezen?’
‘Neen! Ik heb niets met haar gehad; ik heb trouwens nooit iets met haar.’
Het klonk nog immer zoo koel-vriendelijk.
Albert riep aan de trap: ‘Kom je, Mignon? Wij gaan!’
Heel zacht klonk het antwoord: ‘Ik wil liever thuis blijven; ik ben zoo moe!’
‘Wat is dat nu voor gekheid! Allo, kom gauw!’ riep de jongen ongeduldig.
‘Ik wil liever thuis blijven,’ zei het kind weer.
‘Voor mijn part!’ schreeuwde Albert driftig en liep op een draf zijn vader na.
Een poos na hun vertrek sloop Mignon naar beneden en ging schoorvoetend het salon binnen. Daar nam zij het handwerkje, waaraan zij voor mevrouw bezig was, en schoof onrustig heen en weer.
‘Waarom ben je niet meegegaan, Mignon, je was er altijd zoo dol op?’ begon mevrouw verwonderd.
Het kind kleurde en sloeg verlegen de mooie donkere kijkers op.
‘Het is beter, dat ik maar niet meega,’ zei ze zacht en bedrukt.
‘Maar, kind, wat mankeert je?’
‘Ik... ik wil liever weer weggaan.’
‘Zoo! Bevalt het je hier zoo slecht, meisje? Zijn wij niet goed voor je, zeg?’
De tranen kwamen onder de lange wimpers uit, het kind durfde niet opzien.
‘Ik kan in de stad wel een dienst vinden. Ik kan wel op kleine kinderen passen en - naaien, dat doen daar veel van zulke kleine meisjes als ik.’
Mevrouw staarde haar verbaasd aan.
‘Ik begrijp niets van je, kind. Als je maar eens openhartig wilde zeggen wat er aan scheelt. Kom, Mignon, het ging nu juist alles zoo goed en nu krijg je weer kuren.’
Het kind schudde het hoofd.
‘Zijn het geen kuren? Biecht dan eens op.’
En onwillekeurig nam zij de kleine bevende hand. Nu werden de groote oogen opgeslagen. Mignon kleurde van blijdschap.
‘Wat scheelt er aan, onbegrijpelijk kind?’
‘Ik denk altijd, dat u 't niet prettig vindt, dat ik hier ben, en dat u toch niets om mij geeft,’ fluisterde het weesje verlegen.
De kalme, koele vrouw had toch een moederhart. Ernstig keek zij in de smeekende kinderoogen en streek toen met haar blanke handen de prachtige ‘Zigeunerlokken’ glad.
‘Geef jij dan wat om mij, Mignon?’ vroeg zij met een glimlach.
Het kind knikte haastig.
‘Dat doet me werkelijk plezier, kleine meid. Ik dacht, dat je maar alleen van den dokter hield en van... Hector.’
‘En van u en van Albert ook.’
‘En dacht je, dat ik je liever weg wilde hebben?’
‘Ja, mevrouw!’
‘Gekke meid! En als Albert weggaat van den zomer, dan zal het immers veel te stil wezen, als jij ook gaat. Wie zal me dan gezelschap houden?’
‘O... ik wil wel blijven en alles, alles doen wat ik maar kan.’
‘En... Mignon... waarom wou je straks niet mee uit?’
Het kind werd weer verlegen.
‘Ik meende... ik dacht, dat u niet mee uit wilde, omdat ik er bij was.’
‘Maar hoe kom je daar toch bij?’
‘Vroeger ging u toch wel mee wandelen; ik heb het gevraagd en... Albert zei het zelf.’
‘Kind, je zit veel te dikwijls te denken en plaagt je zelf er mee. Zal je dat nu nooit weer doen?’
‘Neen, mevrouw.’
‘Maar... zeg eens, Mignon, waarom... waarom denk je toch, dat ik niet van je houden kan? Ik ben toch nooit onvriendelijk tegen je geweest, wel?’
‘Ik voelde het, dacht ik. U was nooit blij, u is altijd zoo stil en dan meende ik, dat u boos was.’
Het kind sprak verlegen en aarzelend; zij wist niet goed, hoe zij moest weergeven, wat zij altijd gevoeld had; de koelheid, die zoo lang op haar warm kinderhartje had gedrukt.
‘Willen wij nu samen ook gaan wandelen, Mignon?’
Hoe schitterden de donkere oogen van verrukking.
Mevrouw haalde haar hoed.
‘We zullen door de weiden gaan, hè? En dan mag je er niets van aan den dokter zeggen. Zie je, Mignon, ik wil eerst weer flink leeren wandelen, vóór ik me bij het troepje aansluit; daarom zullen wij ons samen oefenen.’
‘O ja, heerlijk!’
Iedere week gingen zij voortaan samen eenige malen uit, maar noch de dokter, noch Albert merkte er iets van.
Mignon liep zingend door den tuin en plukte 's morgens bloemen voor haar pleegmoeder.
Eens vroeg mevrouw: ‘Hoe bedenk je dat alles toch, kind?’
‘Dat weet ik niet, maar het staat zoo mooi, als er bloemen op de ontbijttafel staan en mijnheer houdt er zooveel van,’ zei het kind met een vroolijken lach.
‘Hoe weet je dat?’
‘Ik heb het gezien! Mijnheer kijkt altijd zoo vriendelijk de bloemen aan, dat hij er zeker veel van houden moet.’
De oogen van het kind hadden opgemerkt, wat aan de oogen der vrouw ontgaan was.
Voortaan versierde mevrouw ook de middagtafel met bloemen. De dokter zag het en een blijde glimlach speelde om zijn lippen.
‘Is het naar je smaak, Frits?’ vroeg zij eens.
Hij kuste plagend haar blanke handen.
‘Je bent veranderd, Leonie. Waarom versier je tegenwoordig alles met bloemen?’
‘Ik dacht, dat het je aangenaam was...’
‘Ja, lieve, dat is 't ook. Niet om de bloemen zelf, maar omdat... nu, omdat je tegenwoordig ook meer bloemen in ons beider leven aanbrengt. Als ik vroeger zoo eens 'n romantische bui had, dan keek je zoo koel en vreemd, dat ik dacht: zij lacht je uit.’
Zij schudde schalks het hoofd. Dat stond, haar zoo goed.
‘En ik dacht: wat zal hij je dom vinden!’
‘Nee, maar, Leonie, hoe dwaas!’
Eenige weken later voelde de arts zich ongesteld en bleef in de huiskamer op een sofa liggen. Me vrouw was evenals altijd, maar haar oplettendheid had een teederder vorm aangenomen, die den zieke onuitsprekelijk dankbaar en gelukkig stemde.
Zij verdreef hem op allerlei wijze den tijd, geholpen door Albert en Mignon. Er heerschte gezelligheid in het vertrek, als zij samen babbelden over allerlei onderwerpen, waarin hij levendig belang stelde. Hij zag ook de inniger verhouding tusschen zijn vrouw en kleine Mignon.
‘Hoe is die verandering toch gekomen,’ peinsde hij. Hij begreep het nog niet, maar hij was er gelukkig door.
Zij nam soms een van zijn lievelingsboeken en las er hem uit voor. Dat verbaasde hem. En dan, na de lezing vroeg zij hem uit over dingen, die zij niet recht begreep en het was een genot voor hem, haar dat alles uit te leggen. Dan raakte hij wel eens in gloed en werd zoo welsprekend, dat zij kleurde van blijdschap.
Geestdrift, ja, nu kende zij ook de vervoering door en voor het schoone, het ideale.
‘Verveel ik je, Leonie?’ vroeg hij dan wel eens.
‘O neen, ga maar voort. Het klinkt heel mooi en wat ik niet goed begrijp, zal ik straks wel vragen.’
Zóó gingen zij nu dikwijls één weg.
Toen hij zijn praktijk hervatte, begon mevrouw weder haar wandelingen met Mignon.
Op een heerlijken zoelen middag gingen zij weer door de weiden. Mignon wees haar pleegmoeder de pas ontloken wilde rozen en plukte de mooie, hel-blauwe vergeet-mij-nietjes langs de slooten.
Het kind zag er uit als een sprookjesgodin tusschen al de weidebloemen en het hooge gras. Haar lange lokken dansten in den wind en het Zigeunerkopje kwam voordeelig uit bij het wijde, roode kleed met bont borduursel.
Ook mevrouw zelf zag er jeugdig-bevallig uit in haar zilvergrijs kleed met het kleine, witte stroohoedje.
‘Zullen wij nu gaan zitten op dit heuveltje, dan vlecht ik een mooien krans voor uw hoed,’ riep Mignon, en huppelde door gras en koekoeksbloemen om de ondeugende vergeet-mij-nietjes te ontdekken, die zich zoo héél dicht aan het water verscholen.
Mevrouw vlijde zich in het gras tegen den kleinen heuvel en Mignon kwam bij haar zitten met haar kleedje vol wilde rozen en vergeet-mij-nietjes. IJverig begon zij den blauwen krans te vlechten, terwijl mevrouw naar de tengere vingertjes zat te kijken.
‘Welk 'n smaak; de meest ervaren bloemenbindster kan het haar niet verbeteren,’ dacht zij.
‘Maak u nu een ruiker voor mijnheer, u hebt ze toch zelf geplukt.’
‘Dat kan ik wel doen,’ lachte mevrouw en nam de rozen, welke het kind haar toereikte.
Zoo waren zij beiden in haar werk verdiept en hoorden niet de naderende schreden.
De dokter kwam met Albert door de weide en hoorde plotseling een helderen luiden lach, gevolgd door een juichenden uitroep van een kinderstem.
‘Leonie,’ zei hij verrast.
‘Mama met Mignon,’ riep Albert verbluft.
‘Stt..., kom hier, jongen.’
Zacht slopen zij om den heuvel heen.
Mignon knielde juist voor mevrouw neer en liet zich de wilde rozen in de lokken steken. De doktersvrouw zag er zelve liefelijk uit met den blauwen krans om haar hoedje.
‘Zoo moet ik je portret maken, Leonie!’
Zij werd vuurrood van schrik, toen zij de stem van haar man hoorde.