Van henengaan.
Hij is daar, de dag van het henengaan: een sombere, droeve herfstdag.
Een dichte, gure nevel ligt zwaar over de akkerlanden en druipt in dikke druppels van de grijs-groene takken en verschrompelde bruine blaâren der eikeboomen.
Een eenzame kraai vliegt door de laan, uitstootend haar onheilspellend, langgerekt: coaâk, coaâk.
Van het klooster is niets te zien dan het hooge ijzeren hek, met aan weerszijden een geelgekalkte baksteenen pilaar, en, als ver verwijderd, de spookachtige schaduwlijnen van den hoogen nok met zijn nietig torentje.
Daar klinkt in de verte het hotsend, stootend geluid van een boerenwagen, haastig voortrollend door de diepe karresporen.
Het komt nader en nader.
Opdoemend uit den nevel vertoont zich de forsche gestalte van den zwaren Waalschen hengst, in hollende vaart een breede, overhuifde kar voorttrekkend.
Het voertuig houdt stil voor den kloosteringang; een boerenjongen springt op den mullen grond, gooit de leidsels over den rug van het paard en rukt met krachtigen greep aan den verroesten beltrekker.
Dan, in wachtende houding postvattend vlak voor het hek, houdt hij de oogen wijd opengespalkt, trachtend den mist te doorboren.
Eenige slofstappen over de kiezels en een oude kloosterbroeder vertoont zijn eerbiedwaardig grijs hoofd voor de ijzeren spijlen.
‘C'est toi, Marcel, les pères vont venir.’
En, zonder het hek te openen, keert hij terug naar het huis, gaande dienzelfden gang, die hij zoo menigmaal daags is gegaan, zoovele dagen, zoovele jaren, gaande dien gang thans voor het laatst.
Eenige minuten verloopen.
Het slot knarst en een vleugel van het hek gaat piepend open om doorgang te verkenen aan een zestal monniken in bruin habijt. Zwijgend, de hoofden gebogen, dragend in roode of blauwgeruite zakdoeken hun schamele have, bestijgen die eenvoudige, goede menschen den wachtenden wagen.
Zoo bestegen, ruim een eeuw geleden, hunne voorgangers de beruchte ‘charrettes de la guillotine.’
‘Il fait bien froid ce matin, mes pères,’ zegt Marcel, ‘j'ai mis du foin dans le chariot pour envelopper vos pieds nus.’
‘Merci, mon enfant,’ antwoordt de gardiaan, ‘vous avez fait bien.’
En wederom: zwijgen.
De hengst slaat zijn krachtige pooten in het zand, de wagen rolt schokkend voort, zwaar dragend zijn edelen last.
Waarheen? Ja, waarheen?
De opgeschrikte kraai vliegt neer uit den eikentop op het akkerland en schreeuwt: coaâk, coaâk!
Bij 't begin der laan staan twee boerenkleuters, de handen diep in de broekzakken, den bonten stropdas om den hals, de wollige pet over de koude ooren.
Gapend kijken ze naar de voorbijtrekkende kar.
‘Ce sont les pères qui s'en vont,’ zegt de oudste.
Arme, arme Franschen!
Nijmegen, 24 Jan. 1904.
H.J.M. v.d. Heuvel.