II.
Op den stillen doodenakker van het schilderachtige dorpje Velour, in Frankrijk, speelde in argelooze onschuld op een avond een zevenjarig meisje. Zelfs een graf kon het onschuldige kind niet in haar vreugde storen!
Haar heldere blauwe oogen weerspiegelden een reine, oprechte ziel, maar verrieden tevens een niet gewone wilskracht.
In haar speelschheid zocht ze de bonte vlindertjes, die daar rondfladderden, te vangen, doch waagde het niet de vele bloemen op de graven te plukken; niet omdat die grafbloemen haar minder glansrijk schenen, doch wijl het haar verboden was.
Daar naderde haar een eerbiedwaardig priester.
Een weinig bedremmeld om deze ‘zwarte’ verschijning, wilde het meisje zich haastig verwijderen; maar de geestelijke hield haar staande; 't deed hem aan, de kleine, nauwelijks ten leven ontloken, reeds in rouwgewaad te zien en hij begreep met een arm weesje te doen te hebben.
‘Wie zijt gij, mijn kind?’ begon de priester.
‘Rosa-Maria,’ was het eenvoudige antwoord en het kind sloeg haar zwarte kijkers vol verwondering naar den geestelijke op.
‘Wat schoone naam!’ sprak hij lachend weer het meisje aan, dat zonder veel plichtplegingen langzaam tot den priester naderde; kinderen toch erkennen zoo gemakkelijk goede harten, deelnemende zielen; ze genaken hen als oude bekenden!
‘En hoe oud zijt ge?’ ging de vrager verder.
‘Van den eersten Mei af, zeven jaar, mijnheer!’
‘Wel, wel! Wat zijt ge al een groote meid voor uw leeftijd.’
‘Dat weet ik zeer goed,’ hervatte de kleine lachend en richtte zich trotsch in geheel haar lengte op. ‘Maar ik zal nog grooter worden, zoo groot als mama!’
‘O, gij hebt een mama?’
‘Of ik een mama heb! Alle kinderen hebben toch een mama!’
Rosa-Maria was in het geheel niet verlegen, maar babbelde kinderlijk voort. Men merkte al aanstonds, dat het niet een dier landelijke kleinen was, die, zoodra een vreemde hen toespreekt, schrikken en zwijgen. Ook de kleederdracht, hoe eenvoudig en min of meer versleten, deed dit bij den eersten blik vermoeden.
‘Waar komt ge eigenlijk vandaan, Rosa?’ vroeg de pastoor weer; want hij kende toch al zijn parochianen met naam en toenaam.
‘Ik kom uit Parijs; tegenwoordig reizen we van de een naar de andere stad en mijn mama zingt op theaters en concerten!’
Deze nieuwe openbaring deed den braven geestelijke minder aangenaam aan.
‘Arm kind,’ zuchtte hij.
‘En ik,’ ging Maria voort, ‘word ook zangeres, evenals mijn mama en dan zal men ook voor mij in de handen klappen; ja, ja, dat zal men, en mij ook bloemen en ruikers toewerpen!’
‘Welk 'n toekomst!’ dacht de dorpsherder; ‘mijn God, bescherm toch die kleine!’
‘Maar waar bevindt zich uwe moeder thans?’ begon hij weer, zich tot het meisje richtend.
‘Ze ligt in die herberg daar ginds, dat vuile huis; mama is ziek geworden op reis en nu moeten wij hier eenige dagen blijven.’
‘Maar zeg me nu eens, waarom hebt ge nu juist het kerkhof uitgekozen om er te spelen; zijt gij niet bang hier?’
‘Ik speel toch niet, ik loop de vlinders slechts na en wil ze voor mijn broertje Gabriël vangen.’
‘Hebt ge dan ook nog een broertje, en waar is die dan?’
‘Waar die is! Waar die is! Dat weet ik niet!’ en ze schudde de blonde lokken. ‘Gabriël is dood, in den hemel, maar waar is dat?’
‘Gabriël is in den hemel bij den goeden God en de allerheiligste Maagd, mijn kleine, hij is gelukkig en zingt daar voortdurend den lof des Heeren. Hij waakt over de ongelukkigen dezer aarde en vooral over brave kinderen!’
‘O, mijnheer, gij weet zeker den weg naar den hemel. Zoudt ge mij hem niet willen wijzen?’ En ze greep hoopvol de hand van den pastoor.
‘Daarboven,’ wees deze, ‘daarboven, kind, is de hemel!’
Rosa blikte ten hemel met haar helderen blik. ‘O ja, ik weet wel, dat de hemel daarboven is, maar hoe het aangelegd om er te komen. Hadden we maar een heel lange ladder!’
De pastoor lachte en schudde het hoofd.
‘Weet u, mijnheer, hoe men naar den hemel gaat?’
‘Ja, kind, dat weet ik; men hoeft geen ladder om er te komen!’
‘Neen, neen,’ riep de kleine, ‘ik weet het al, men moet twee vleugelen hebben, zooals...’
En nogmaals de blikken opwaarts slaande, jubelde zij in kinderlijke onschuld, zonder den diepen zin van haar woorden te begrijpen:
‘O! wat is de hemel groot, wat is hij schoon!’
‘Ja, kind, hij is groot, hij is schoon! - er is slechts één weg, die er henen leidt, de weg namelijk van het goede.’
‘De weg van het goede!’ hernam Rosa-Maria. ‘En waar ligt die ergens?’ vroeg ze bedenkelijk.
‘Door gehoorzaam te wezen en te bidden zult gij hem zeker vinden; - zijt gij inderdaad braaf, mijn kind?’
‘Mama zegt altijd, dat ik zeer opvliegend en eigenzinnig ben, maar ook, dat ik toch een goed hart heb.’
‘Houdt gij van armen en ongelukkigen?’
‘Ja, maar ik heb 'n afkeer van hun vuile kleeren; en bedelaars stelen kleine kinderen, als zij de kans klaar zien.’
‘En bidt gij dikwijls tot den goeden God?’
‘Neen,’ antwoordde het meisje kortaf, welke onschuldige oprechtheid den priester niet weinig deed ontstellen, evenals een wandelaar, die opeens een adder in het gras ontdekt. Doch zijn liefde, voor die, zonder eigen schuld, ongelukkige kinderziel, verdreef terstond zijn ontsteltenis en, als had hij het verschrikkelijke dier openhartige bekentenis niet verstaan, zoo vroeg hij vriendelijk:
‘Maar zeg me nu eens, wat verlangt gij nu wel het liefst in dit leven?’
‘Mijn broertje Gabriël te zien,’ jubelde een blij kinderstemmetje.
‘Nu, ik ga u een middel daartoe meedeelen, luister. Begin met vooral zachtzinnig en onderdanig te zijn, te gehoorzamen zonder morren. Dan moogt gij de armen ook niet ontwijken, maar moet hen helpen en bijstaan als ge kunt. Kniel ook iederen avond en morgen bij uw bedje neer, zegen u met het heilig