Mignon.
Roman door Agatha de Haan.
(Vervolg.)
Terwijl Mara met schitterende oogen op den dokter toesnelde, riep zij:
‘Mijnheer, kijk toch eens!’
En zij hield hem de teekening toe.
‘Dat heeft Albert gemaakt!’
‘Ja, het is heel mooi, Mignon. Morgen zullen wij jou en Hector photographeeren!’
‘Heerlijk!’ riep het kind opgetogen.
Het leven ging zijn gang.
Mara was 's morgens in de keuken bezig en stofte met mevrouw het salon. Zij was handig en vlug en mevrouw verzoende zich geheel met de nieuwe huisgenoote. Het kind was zoo bescheiden en stil. Maar van deze gunstige meening sprak zij niet en tegenover het kind bleef zij even koelvriendelijk als vroeger.
's Avonds riep de dokter haar binnen en had er schik in zich bezig te houden met de ontwikkeling van het jeugdige verstand. Hij gaf haar les en verbaasde zich over haar vlug begrip. Ook met Albert hield hij zich veel bezig; de beide kinderen verstonden elkander nu ook vrij goed.
Zij gingen soms samen naar de boerderij en eens teekende Albert de kleine Liesje met een konijntje op den arm.
Alle teekeningen en photographieën werden op Mara's kamertje aan den muur gestoken, ook die van moeders graf.
‘Wat doet zij 's middags, vrouw?’ vroeg de dokter eens.
‘Zij krijgt handwerkles en zij borduurt al heel mooi.’ Glimlachend liet zij hem de kleine letter op haar zakdoek zien.
‘Van wie krijgt zij die lessen?’
Mevrouw schudde met een onwillekeurig lachje het hoofd.
‘'t Is eigenlijk maar wat afkijken,’ zei ze.
‘Heb je geen last van haar, Leonie?’
‘Neen, zij is gewillig en scherpzinnig. Weet je, Frits, wat ik dikwijls meen op te merken... ik weet niet, of ik 't bij het rechte eind heb; zij is soms zoo vreemd... maar het is of zij raden kan wat men van haar wil. Vóór ik iets vraag, doet zij het al.’
Mevrouw begreep het niet, maar zij zocht het te begrijpen.
‘Lieve Leonie,’ zei de dokter innig.
Nu begon zij te lachen.
‘Hofmaker,’ plaagde zij goedgeluimd.
‘Dat is ondeugend van je, vrouw!’
‘Nu wij toch eens over haar spreken, Frits... ik heb ook opgemerkt, dat zij zich veel meer aan jou heeft gehecht dan aan mij. Het is alsof je iets van elkaars karakter hebt. Ik kan soms in 't geheel niet uit je wijs worden; ben jij dan zoo vreemd, of ben ik zoo'n buitenmodel?’
‘Verschil van aard en nog meer verschil van opvoeding, vrouwtje. Maar hoe kom je op eenmaal zoo diepzinnig? Vroeger had je 'n hekel aan gepeins...’
Zij viel hem bijna gejaagd in de rede:
‘Ik weet 't zelf niet, Frits. Jullie bent soms zoo geheel anders. Je spreekt altijd over andere dingen dan waaraan ik denk.’
‘Waaraan denk je dan gewoonlijk, vrouw?’
‘Wel, natuurlijk aan de huishouding. Daar ben ik altijd mee bezig, er is ook zooveel te doen. Jullie praat over boeken en dichters, over bloemen, sterren en vogels, over vreemde landen. Dat klinkt wel aardig, maar ik begrijp er meestal maar weinig van. Thuis deden we dat vroeger nooit. Wij hadden er ook geen tijd toe, wij hadden altijd werk.’
‘Ja, je hebt een prozaïsche jeugd gehad, arm vrouwtje.’
Mevrouw verzonk weer in diepe gedachten, terwijl haar echtgenoot uitging.
Wat zou het toch kunnen zijn, dat haar man dikwijls zoo gedwongen maakte? Zij had het wel gezien, hoe hij zich soms opeens op de lippen beet, wanneer hij in vuur was geraakt en veel woorden gebruikte over iets waarvoor zij niets gevoelde. En naar het kind, naar de kleine Mignon, kon hij uren lang luisteren. En Albert was ook geheel veranderd.
Dikwijls vertelde Mignon 's avonds in het schemeruur van haar vroeger leven en de zwerftochten met haar ouders.
Dat kind sprak zoo geheel bijzonder; soms klonk het als een boek. En dan zong zij zulke klagende liedjes. Haar man hoorde dat gaarne. Zij zeide er nooit een woord over en toch luisterde zij er ook aandachtig naar.
Maar zij liet het nooit merken. Een vreemd gevoel maakte zich van haar meester als haar echtgenoot dan zacht tot haar zeide: ‘Dat kind heeft 'n innig hartje, Leonie.’ Zij verstond het altijd, alsof hij er bij dacht: en jij bent koud!
Dat hinderde haar. Soms wenschte zij het kind uren ver weg en toch had zij geen hekel aan haar. Integendeel. Maar Frits hield zich te veel met haar bezig en zij vond zichzelve onbeholpen, wanneer zij zoo vlot en welsprekend vertelden en bespiegelingen hielden over allerlei dingen.
Dan haalde zij dikwijls opzettelijk een ander onderwerp aan, het nuchterste onderwerp, om hen te storen.
‘Mama, hè, toe, laat papa nu eerst uitvertellen,’ vroeg Albert dan.
En dan maakten zij samen muziek...
Waarom kon zij nooit meedoen? Maar... had zij daar dan behoefte aan? Zou zij willen meedoen? Zij wist het zelve niet, maar er was iets wat haar hinderde. Iets wat zij zou wenschen te veranderen, als zij het eerst maar kende. Vroeger had zij hem dikwijls ook niet begrepen, vóór Mignon er was. Maar toen had zij er geen aandacht aan geschonken. En hij zeker ook niet. Maar zij wist nu wat zij wilde. Opletten, altijd opletten of zij zich niet zou kunnen eigen maken wat hem zoo aantrok. Zij hield zooveel van hem.
Mevrouw werd onrustig en verstrooid. Angstvallig bespiedde zij alles en trachtte te begrijpen.
De dokter sloeg haar oplettend gade; hij zag haar onrust en wist niet waaraan ze toe te schrijven.
De winter was voorbij en de eerste bloemen staken dapper de kleine hoofden op om de zonnestralen te danken.
‘De zwaluwen!’ riep de dokter op een morgen in de kamer, ‘ga je mee kijken, Mignon. Zij komen hun oude nestjes weer opzoeken!’
Met een jubelkreet sprong het meisje op en ging met hem in den tuin kijken.
Albert stond ook op. ‘Gaat u ook mee kijken, ma?’
‘Neen,’ zei ze koel en bijna ruw, ‘het kan mij niets schelen, ga maar.’
Albert ging.
‘Komt mevrouw niet?’ vroeg Mignon verwonderd.
Het was toch zoo prettig, de lieve slanke diertjes met luid gejuich in hun oude woning te zien wippen.
‘Mama houdt niets van vogels, niet waar, papa?’
‘Neen, jongen!’
‘Maar iedereen houdt van vogels,’ meende het meisje en keek aandachtig haar lieve diertjes na in hun uitgelaten blijdschap en rusteloos gefladder.
‘Mama niet, zij geeft niets om dieren.’
‘Om Hector ook niet?’
‘Neen!’
‘Zeker wel. Mevrouw is altijd goed voor hem, Albert.’
‘Ja, dat is ook zoo. Maar ik weet zeker, dat ma niets om hem geeft.’
Mara staarde een zwaluw na, die de lucht inschoot en wegvloog.
‘Zij is voor mij ook goed en zij geeft om mij ook niets,’ dacht het kind droevig. Zij had juist de liefde, die haar niet gegeven werd, zoo graag gehad.
‘Zullen wij straks naar het veld gaan, Mignon? Albert gaat zeker mee, hè? Daar wordt alles weer nieuw.’
‘O ja, dat is heerlijk! En gaat mevrouw dan ook mee?’
‘Zou je dat zoo graag willen, kind?’
‘Ach, ja! Mevrouw gaat nooit mee...’ Plotseling hief zij het hoofdje op en keek den dokter aan met een vreemden, strakken blik.
‘Ging mevrouw vroeger wel mee met u en Albert?’
‘Wat bedoel je, kindlief?’
‘Ik bedoel, vóór ik hier was!’
‘Soms wel, ja, vroeger ging ma meer uit,’ zei Albert argeloos.
De dokter begreep niet waarom het kind het hoofdje zoo diep, zoo diep liet zinken en met een zucht wegsloop naar de keuken.
(Wordt vervolgd.)