ochtend; alleen de lucht, wild-bewolkt, is er nog ontsteld van, 't listige water ligt daar weer zoo argeloos te blinken, alsof er in daar beneên geen jong en sterk leven lag, kil en stil. Zwijgend staart ze uit, zij heeft geen klachten meer en geen tranen, verbijsterd van lijden. De oude moeder staat achter haar, strak en kalm aan den muur geleund; zij kent het al van voor jaren, toen ook háár man uitvoer en niet wederkwam, bezweken in stormnacht; 't is het lot dat haar allen dreigt: weduwen der zee te worden; 't leed van veler leven, haar te dragen gegeven, vroom en gelaten, naar Gods wil. Maar haar kind kent het thans eerst in vlijmende felheid, 't arme, jonge schaap, dat verwezen daar neerzit, en wacht, en wacht... ook zij heeft zoo gezeten en uitgezien naar de meedoogenlooze zee - hoelang reeds geleên?
't Knaapje, dat aan tafel zijn morgenpap eet, weet nog van geen leed; maar 't voelt, met die wondere intuitie, kinderen eigen, dat iets vreemd-beklemmends is neergeduisterd over zijn leven en schuw staart het voor zich uit, door zijn blonde haren heen, zijn bordje leeglepelend met onbewuste gewoonte-beweginkjes.
Wie aandachtig ons plaatje beziet, zal eenigszins beseffen de treffende werkelijkheid, die de schilderij weergeeft; het geval is sober, geen der drie figuren maakt eenig vertoon van rouw, maar diep-tragisch is de gewaarwording van den geweldigen slag, waarmee het leed in deze vreedzame woning is neergeslagen, verpletterend een jong vrouwenleven, verzwarend het wicht van den weedom in de ziel der oude, wrekend zich aan de bloode onnoozelheid van een kind.
Voor wie dit werk met het vorige vergelijkt, valt groote vooruitgang in Israëls' kunstvermogen waar te nemen; de kleuren zijn schooner, ingetogener, fijner; er is niet met zoo grove lichteffecten gewerkt, er is soberheid, welsprekender en dieper aandoend, eenvoud, waarin de kunstenaar zijn kracht vond.
En deze kracht van uitdrukking zou in Israëls steeds groeien; hoe gematigder zijn middelen, des te indrukwekkender en aangrijpender zijn kunst worden zou. Meer en meer begint de schilder aandacht te schenken aan de levenlooze dingen, die toch deel uitmaken van de omgeving, waarin de mensch zijn leven leeft, waarin hij geboren wordt, lijdt, hoopt en berustend sterft. Wie hier nu tegen zeggen zou, dat een stoel, een stoof, een kast, een tafel toch van leed noch blijdschap weten, dat ze droef noch blij kijken met de menschen, heeft natuurlijk volkomen gelijk. Maar moeten daarom deze voorwerpen in hun levenloosheid noodzakelijk karakterloos en onveranderlijk van uitzicht zijn? Let b.v. eens op een pas-gebouwde boerenwoning; alles eraan is nieuw en solied, de steenen zijn regelmatig aaneengerijd en de voegen er tusschen vast gevuld; deur- en vensterlijsten onberispelijk en netjes in de verf; de ruiten heel en helder, het rietdak stevig en waterdicht, 't geheel staat rechtop en sterk, of wind noch weer het deren konden, stijf en stug. Kom eens kijken ginds, daar staat er een, die een menschenleeftijd of twee heeft meegemaakt: de steenen hier en daar afgebrokkeld, het houtwerk verveloos, bekrast en bekrabbeld, gesplinterd en gespleten; aan één zijde is het dak wat verzakt, 't riet sprietelt er op sommige plekken tusschenuit, en een glanzend groen mos is er overheen gegroeid als een zacht en warm dek. Ook is er een ruit gescheurd en hangt de deur wat los op haar hengsels; de drempel is verzakt van 't vele in-en-uit gaan en de vensters sluiten niet al te best meer. Geef nu een schilder als Israëls de keus tusschen een spiksplinternieuw of een vervallen huis te schilderen; hij zal niet overwegen gaan of 't nieuwe misschien voor den eigenaar meer geldswaarde vertegenwoordigt, noch of 't in 't gebruik gerieflijker is en om die reden voortreflijker dan 't oude zijn zal, hij zal naar 't eerste niet omkijken en
het laatste kiezen, omdat hij 't schooner vindt, dat is voor hem: de kenteekenen dragend van menschelijk leven, dat binnen zijn muren gedreven werd; hij zal aan 't nieuwe een hekel hebben, ondanks de meerdere bruikbaarheid, omdat hij 't suf en kil en zielloos en leeg vindt, tegenover het oude, dat, hoe armelijk ook, uit- en inwendig rijk is aan echte menschelijkheid. Want het menschenleven heeft daarbinnen jarenlang huisgehouden, en daar dragen huis en huisraad de bewijzen van; kijk maar eens naar die stoelen: op die hooge sporten hebben korte kinderbeentjes gerust, rustelooze kindervoetjes getrappeld en gescharreld, tot ze er kaal van werden; die tafel vertoont de sporen van scherp-kantig vaatwerk, die vloermatten van veel geloop, kortom, alles is gebruikt, heeft het menschenleven gediend en meegemaakt, er langzamerhand het uiterlijk van aangenomen: de menschen en het huis met de dingen erin hooren bij elkaêr. Dit nu vinden schilders als Israëls mooi om te zien, want ze houden ervan. En als ze het gaan afbeelden, leeft hun liefde zichtbaar - voor wie oogen om te zien en een fijn-voelend gemoed om het te ervaren heeft - in het werk hunner handen.
Deze voorkeur is niet een zoo zeldzame, als we oppervlakkig wel meenen zouden: wie houdt niet meer van een ‘huiselijke’ kamer, een vertrek, waar menschen wonen, zij 't dan ook niet zoo heelemaal kraaknieuw en naar de laatste mode ingericht, dan van een zielloos pronkvertrek, waar, om de kostbare zaken, die er staan, te sparen, zelden een voet gezet en nooit gewoond wordt? Israëls voelt de eenheid tusschen den levenden mensch en zijn levenlooze omgeving zoo sterk, dat in de stille dingen op zijn schilderijen het leed even deerlijk weent als in de vale gelaatstrekken zijner treurenden. Een treffend voorbeeld daarvan vinden wij in zijn beroemd werk Alleen op de waereld. Zie de sobere grootheid van zoo'n schilderij: 't is alles waarheid, onopgesmukte, naakte waarheid en niets herinnert meer aan de effectjagerij zijner eerste stukken. Hoe schijnt in die vale doodskamer de treurnis rond te waren, te weenen in het bleeke licht, dat daar glimmerig sluipt het beslagen venster binnen, langs het onoogelijke kastgevaarte, waar wat vischmanden los bovenop liggen gegooid; langs de wrakkige tafel, - waarin we 't kraken te hooren wanen van wormstekig hout - met koffiegerei er op en een ingezonken stoel er naast; links een leer, waarlangs de bewoners naar den zolder klauteren. Op den vervallen vloer liggen eenige armelijke matten, een hangklok in een hoek jaagt een klagelijk en aanhitsend getik onbarmhartig de stilte in. Op den voorgrond zit een diep-bedroefd vrouwtje, dat, het voorschoot aan de oogen gedrukt, haar dooden man beweent. Daar ligt hij op het schamele leger, stil, spichtig en uitgeteerd, de schim van een mensch, achter de even weggeschoven, goor-blauwe gordijnen; van uit het licht, dat spookachtig dit vermummied menschelijk overschot beschijnt, lijkt het mysterie des doods heel het vertrek te doorhuiveren, het te vullen met een waas van geheim en ruischende oneindigheid: let goed op de licht-werking, die gelukkig bij een
zwart-en-witte reproductie niet verloren gaat; het licht, dat anders een glans van blijdschap, een schittering van schoonheid, van leven en weligheid geeft, doet hier al den jammer der armzalige verlatenheid en hoop-verloren ellende gewaarworden en lijkt in zijn miezige triestheid traag-klagend mee te lijden met dit zielig menschenwezen, ineengekrompen naast een uitgeleefd, bleek-geel hoopje vel-over-been op 't doodsbed. Het is de ziel van den mee-levenden kunstenaar, die de ziellooze dingen droef of vreugdig verschijnen doet, die ze als omgeeft met een wasem van weedom en druilerig verdriet. De kleuren hangen droomend, lusteloos verschemerend in de groezelige hoeken: een armelijk verschoten dof-rood, een tragisch vaal-blaauw, een kwijnend grijs, een schimmig ril-wit, een duister bruin; t heele vertrek is smoezerig en bedompt van rommelige armoe, maar rijk-levend van de genegen deernis der wonder-diepe kunstenaarsziel.
Wie in het Rijksmuseum deze schilderij gezien hebben, mogen bedenken dat ze eenmaal stonden voor het meesterstuk van een wereld-artist, gelijk er weinigen geboren worden; van wiens klaren ziele-adel en machtige kunst-kracht latere geslachten gewagen zullen in woorden, wel-luidend van liefde en hartstochtelijke veneratie.
Een tegenhanger van dit werk - in meer dan een opzicht - is de Katwijksche naaischool: naast de leed-verzonken rampzaligheid het blijmoedige geluk van het tevreeë bezig-zijn; naast den onredzamen ouderdom de blozende jeugd. Hoe is hiermee de geheele opvatting, het algemeen begrip van het af te beelden leven veranderd. Hier is een gansch ander geval: van het pijnlijkschrijnende, waarin de schilder gansch zijn ziel schijnt uit te zuchten, waarin hij zich geeft met zijn diepste en innigst-eigene wezen, van dat zwaar en moeizaam uit zijn binnenst opgedragene, is hier niets te merken: een achttal visscherskinderen zit in stille werkzaamheid onder 't opzicht der gemoedelijke naai-vrouw in een burgerlijk-glunder, ouderwetsch vertrek. Er is licht, maar geen uitgelatenheid, leven, maar geen luidheid van gerucht; er is de toewijding en de werkstilte van jonge menschen, die, gegroeid in kommer en zorgen, deemoedig en ingetogen daarheen leven in 't gezicht der geweldige, onafwendbaar-dreigende zee. 't Zijn knappe kinderen uit gezinnen, waar de matige welstand heerscht, die voor noodzakelijk naai-onderricht nog wel een stuivertje uitzuinigen kan; ze zitten in twee rijen, één meergevorderde groote telkens tusschen twee kleinere meisjes, om ze, zoo noodig, te kunnen terechtwijzen en helpen bij 't werk. De zorgvuldige naai-vrouw zit bij de tafel aan 't raam en knipt het linnen, tegenover haar een meisje, dat garen windt. Het moet er stil zijn, in de ruime kamer; een rustige poes soest op den grond, naast een naaimand; nu en dan mogen de voeten eens schuifelen over de stoven of een kleine fluisterend iets vragen - 't leven glijdt er kalm achter de glinsterend-reine ruitjes met het stijfgesteven zedig-dichte gordijntje, en de bloeiende fuchsia's voor de glazen. Hier, in deze kraak-propere oude-vrouwen-kamer heerschen de heldere kalmte en het leed-vergeten leven; hier wordt niet geleden als in gindsche visschershutten, niet gestreden als op
de meedoogenlooze zee, niet gelachen, luide en tartend-uitgelaten als in de rijke hotels vol pleizier-gasten; want de schaduw van 't dreigende zee-leed zweeft waarschuwend reeds over die jonge levens en de weerklank van 't weenen der weduwen hangt ook in 't hart dier oude, wier nijvere handen reeds zoo menig rouwgewaad naaiden.
De kinderen werken aan hun witte linnen, ingetogen en tevreê, de poes spint, en 't zeegeruisch is verre.
Het kunstwerk is als een verademing in het leedlooze na de zwaar drukkende miserie en den nimmer uitgeweenden weemoed der geteisterden van 't zeegeweld; na de karakteristiek der leedgeteekenden de zeker niet minder diep-gaande typeering van het passieloos en gedwee leven in vredige arbeid-sfeer. En ook hier heeft de meester bereikt wat hij wilde: het gemoedelijke, kalm en genoeglijk teruggetrokkene is in dit fijn begrepen tafereel met zuivere innigheid weergegeven, en zoo de liefde, waarmee de schilder zich in dit voor hem zeldzame sujet verdiepte, minder tragisch-hevig was, even schoon verschijnt ze ons in haar stemmige ingetogenheid van wezen.
Dit werk, groot van afmetingen, bevindt zich in de verza-