Grootmoeder.
Door
Albertine Smulders.
Dien goeden tijd, dat je haar buiten ging opzoeken, was grootmoeder een vroolijk oud dametje met wit haar en een gouden bril op, die leidsels voor je hobbelpaard breide en heerlijke boterhammen met bruine suiker kon klaar maken. Voor een buil in het hoofd was er niets, dat zoo goed hielp als haar lippen.
‘Wat heeft de vloer mijn zoet lammetje gedaan? Ziedaar! Grootmoeder zal het weer beter maken.’ En als zij het driemaal gekust had, dan kreeg je op eens honger en de laatste traan viel vóór grootmoeders provisiekast.
Wanneer je haar kwam bezoeken en zij je hoed en jas had afgedaan, ging je op haar schoot zitten en dan zeide je heel zachtjes: ‘Grootmoeder.’ Dan wist zij, dat je wilde fluisteren en ze hield haar oor aan je lippen. Achter je hand fluisterde je dan:
‘Nu zou ik wel tulband lusten, grootmoeder.’
in stommen angst hield je haar schort vast.
En dan lachte zij tot haar de tranen in de oogen kwamen, want ze had al dien tijd gewacht, dat je dit zeggen zou, en als je het niet gezegd had - maar dat was een onmogelijkheid. Zij maakte altijd, den dag vóór dat je kwam, twee kleine tulbandjes met suiker bestrooid. Een voor jou en een voor Liesbet.
Als je het tulbandje had opgegeten, jaagde je den haan tot hij een witte veer uit zijn staart liet vallen, die stak je op je muts en dan was je in eens een Indiaan. Grootmoeder stond voor het raam en zag hoe je de zonnebloemen scalpeerde. De Indianen en de tijgers in grootmoeders tuin waren altijd veel wilder dan die van thuis.
De Indianen deden je aan tenten denken en dan herinnerde je je grootmoeders oude, bonte sjaal. Zij droeg die nooit meer, want zij had een nieuwe, maar de oude bewaarde zij in de gangkast voor jou om er mede te spelen. Als je er niet waart, hing zij alleen en verlaten, wachtende dat je zou komen om ze er uit te halen, maar als je kwam, dan was ze alles wat je maar wilde breidde zich over twee stoelen uit, zoodat je er onder kon wonen of zwol in de zomerbries als een zeil, die je boot door het groene gras veilig bracht naar het eiland van de Roode Geraniums om daar te visschen.
‘De zeeroovers komen!’ riep je tot Liesbet, door je hand den horizon bekijkende.
‘De zeeroovers komen,’ zeide zij gehoorzaam je na.
‘Nu moeten wij het anker inhalen,’ kommandeerde je. Liesbet was angstig. ‘O, mijn arme pop!’ riep zij, die in haar armen heen en weer wiegende. De oude sjaal waaide in den wind en je boot joeg vooruit, totdat...
‘Harry! Liesbet! Kom en laat je wasschen voor het eten.’
Het was de stem van grootmoeder. Een oogenblik aarzelde je. Het schip van de zeeroovers was al zoo dichtbij.
‘Er is nog meer tulband,’ riep grootmoeder en bij deze woorden verdween het roofschip aan den horizon. Liesbet bij de hand nemende, liep je dapper de zee door.
Grootmoeder stond bij de waschkom en lichtte je gezichtje op.
‘O foei! wat een vuile jongen!’
Met den ruwen natten handdoek waschte zij het vuil af-het stof van de lange zeereis - en je kneep mond en oogen dicht voor het zeepsop. In stommen angst hield je haar schort vast.
‘Groot...’ probeerde je te sputteren, maar de handdoek smoorde je woorden. Treurig wachtte je tot de handdoek hooger naar je knippende oogen ging. Dan ‘groot...’ maar vergeefs, daar kwam de handdoek weer naar beneden en toen de woorden eruit wilden, kwam de zeep erin. En zoo boende grootmoeder ook je hals en je wangen tot alles schoon was, en dan, terwijl je handen aan de beurt waren, deed je haar het verhaal van je avonturen. En dan kreeg je een kus en was je klaar.
Onder het eten keek je altijd maar naar het zijtafeltje, waar de tulband stond.
‘Harry, waarom eet je je brood niet op.’
‘Ik heb geen ergen honger voor brood, grootmoeder, ik heb meer honger voor tulband.’
Als je weer thuis was, dan was het hard, want daar moest het brood opgegeten worden, anders kwam er geen tulband.
‘Bij grootmoeder krijg ik twee stukken,’ zei je tegen moeder, maar dat hielp niets, want zij antwoordde, dat twee stukken te veel voor kleine jongens was.
‘Waarom geeft grootmoeder ze dan?’ vroeg je boos en schopte tegen den tafelpoot; maar moeder hoorde je niet of je moest heel hard schoppen en dan sprak ze niet meer over grootmoeder, maar over ondeugende jongens en dan gebeurde er somtijds wat het gevolg van stout-zijn is.
‘Als grootmoeder slaat, doet het niets geen pijn,’ zeide je.
Dat waren booze oogenblikken, wanneer je wenschte, altijd maar bij grootmoeder te mogen wonen. 't Was bij haar zoo gemakkelijk om braaf te zijn - zoo gemakkelijk om twee stukken tulband te krijgen. En je dacht, dat toen God kleine jongens maakte, Hij ook grootmoeders maakte om taartjes voor hen te bakken.
‘Verbeeld u eens, dat u een kleine jongen was, zooals ik, grootmoeder,’ zeide ie eens.
‘Dat zou aardig zijn,’ zeide ze, ‘maar verbeeld je eens, dat je een kleine grootmoeder was, zooals ik.’
‘Ik zou liever als grootvader zijn,’ zeide je openhartig, ‘omdat hij een soldaat is geweest en gevochten heeft.’
‘En als je nu grootvader was, wat zou je dan doen,’ vroeg grootmoeder.
‘Wel, als ik grootvader was, dan moest u komen en grootmoeder met me zijn.’ En grootmoeder gaf je daarvoor een kus.
‘Maar ik heb toch liever, dat je een kleine jongen blijft,’ zeide zij. ‘Eens had grootmoeder net zoo'n kleinen jongen als jij zijt en hij was gewoon op haar schoot te klimmen en zijn armen om haar hals te slaan. O! 't was zoo'n lieve kleine jongen, en soms is grootmoeder zoo alleen nu hij weg is, maar dan kom jij en dan is het net alsof hij is teruggekomen. Want je hebt zijn blauwe oogen en zijn bruin haar en zijn aardige maniertjes, en grootmoeder houdt van je om je zelf en om hem.’
‘Maar, waar is die kleine jongen gebleven, grootmoeder?’
‘Hij is nu een man, lieveling, hij is je eigen vader.’
Iederen Zondag ging grootmoeder meermalen naar de kerk. Na het ontbijt was er een groote drukte met aankleeden, en allerlei deuren gingen boven open en dicht, en grootvader trok zijn beste schoenen aan. 's Zondags leek zijn baard veel witter, maar dat kwam dan, omdat hij overal anders zooveel zwarter was. Met krakende schoenen stapte hij naar den stal, waar Peggy voor het rijtuig gespannen werd en dan bracht hij het voor het hek. Dan trok hij zijn groot gouden horloge uit en riep onder aan de trap: ‘Maria! Kom! Het is tien uur.’
Dan ging grootmoeders deur open: ‘Ja, Jan!’ en grootmoeder stapte krakend op en neer en dan ruischte het op de trap en grootmoeder kwam buiten - heelemaal zwarte zijde. Er was een beetje wit aan haar hals en zij had haar gouden broche aan en haar lief Zondagsgezicht. 's Zondags zag zij er altijd anders uit - dan leek ze niet zoo dichtbij. Er was iets in haar gezicht, dat heel niet deed denken aan tulband of spelletjes. Haar mond was zoo vast dicht, alsof ze geen tijd had voor verhaaltjes en liedjes. Wanneer zij haar zwart mutsje opzette en de linten onder haar kin vaststrikte, hield je met spelen op, om haar aan te zien en je te verwonderen over haar plechtigheid; en als zij in haar zwart-gehandschoende hand haar kerkboek nam en zich bukte om je goeden dag te kussen, dan dacht je er niet aan, je armen