De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21
(1904)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[Nummer 5]Stedelijk Museum, Amsterdam.
JOZEF ISRAËLS, NAAR DE SCHILDERIJ VAN JAN VETH. | |
[pagina 34]
| |
Jozef Israëls.Een onzen lezers reeds vroeger gedane belofte het geven nl. eener meer volledig karakteriseerende beschouwing over den ‘grootmeester der Nederlandsche schilders’, dan enkele afzonderlijke reproducties mogelijk maakten, - meenden wij niet gepaster te kunnen vervullen dan bij den dezer dagen zoo geestdriftig gevierden tachtigsten verjaardag des schilders. Tachtig jaren - 't mag een benijdenswaardige leeftijd heeten voor den alledaagschen mensch, een voorrecht, boven velen hem verleend; hoeveel te meer voor den reeds door zijn geniale gaven zoo zeldzaam begenadigde, door zijn levensblijen en kunst-rijken ouderdom zóó heerlijk gezegenden meester, wiens jeugdige opgewektheid en ongebroken kunst-vermogen hem veroorloven tot op dezen dag werkzaam te blijven tot eigen vreugde en veler eerbiedige bewondering. Want daar is nu niemand onder de internationale schare van schoonheid-minnenden, die de kunst van den ouden, maar nimmer verouderenden Nederlander niet liefheeft als van een Onvergankelijke, wiens naam het nageslacht groot-maken zal, gelijk wij het dien van Rembrandt doen. Rembrandt en Israëls - hoe menigmaal werden deez' tweeën tezaêm-gezet waar men verwantschap zocht - en vond - tusschen beider kunstenaarsnatuur, en 't moet den nederigen meester wel een zieleheerlijkheid zijn, te weten - niet uit het beweren der kunst-wijzen, maar uit eigen onfeilbaar bewustzijn - dat in het wereldlicht van dien Weidsche zijn stillere vlam met heldere staagheid zal schijnen blijven door alle schoonheid-zoekende tijden heen. Jozef Israëls is de grootste der thans levende Nederlandsche schilders, en zoo wij dit hier zonder aarzelen neerschrijven, vreezen wij geenszins onrecht te plegen jegens den vreemden EenzameGa naar voetnoot1) in 't vreemde land, en de pcëzie zijner ijle visioenen, noch jegens die jongeren, wier spitser speurlust of ranker ontroering veler bewondering vond; in Israëls waardeeren wij met recht den wegbereider van een schildersgeslacht, welks hoogste glans reeds in 't verleden ligt bij groote dooden als Bosboom en Jacob Maris; ook Weissenbruch, Gabriël, Roelofs en Poggenbeek zijn niet meer; Mesdag, Willem Maris, Neuhuys, Blommers bleven om de vruchtdragende grijsheid van hun nestor te vieren, de nog in enkele jongeren na-bloeiende pracht hunner vermogens te loven. Bóven die allen staat Jozef Israëls als de - Jaap Maris, den magistraleren door algemeen-menschelijk sentiment overtreffende - schoolmakende Meester, naar wien in de kunstgeschiedenis komender tijden een afzonderlijke groep vernoemd worden zal, de Pionier, die de Nederlandsche schilderkunst uit haar vervallen staat wederom ophief tot een hoogte, als welke zij na haar goudeneeuwsche glorie niet meer bereiken mocht. Het zal onzen lezers zeker interesseeren hier het best gelijkende portret van den Meester te vinden, dat tot heden gemaakt werd. De eminente portretschilder en scherpzinnige kunstkeurder Jan Veth vervaardigde het in 1895 op bestelling eener commissie van Israëls-vereerders, die het aan het Amsterdamsch Stedelijk Museum schonk; het stelt den 70jarige voor in zijn atelier gezeten, rustig starend naar een zijner werken. Het geestig gelaat met de peinzende oogen teekent geheel den gevoelvollen kunstenaar, gelijk wij dien uit zijn werken weten; den edelaardigen mensch, die naar getuigenis van wie hem persoonlijk kennen Jozef Israëls wezen moet. Zijn palet en penseelen liggen achter hem; ter zijde, door een openstaande deur, zien wij een visschersvrouwtje, bedoeld als aanduiding van 's meesters kunst-genre.
‘Jozef Israëls is den 27sten Januari 1824 in de Korenkoopersen Universiteitsstad Groningen geboren. Zijne ouders waren beide beschaafde Joodsche lieden. Van zijn vader weet men, dat hij veel las en zelfs bij gelegenheid wel een vers maakte, terwijl zijn moeder een lief en godsdienstig vrouwtje was, dat de gedichten van haar jongen voor zich zelve in een apart boekje bij elkaêr hield.’Ga naar voetnoot2) Ook de jonge Israëls, zoo lezen wij hier, legde zich aanvankelijk, voor eigen genoegen, op de poëzie toe, een neiging, die later in schilderkunst zich openbaren zou. ‘Men deed den knaap op de kweekschool van meester Brugsnaa. Afzonderlijk daarvan had hij reeds als heel klein kind het Hebreeuwsch onderwijs genoten, hetgeen tot zijn vijftiende jaar nu en dan werd bijgehouden’, dus tot den leeftijd, waarop Joodsche knapen gewoonlijk openlijke belijdenis des geloofs afleggen. ‘Zijn studie in die taal bleef eigenlijk maar heel oppervlakkig. En toch, hoewel hij in later jaren het religieuze leven der Israëlieten. niet onderhield, is hem altijd een vertrouwdheid met de kleurige en klankrijke oude taal van zijn volk bijgebleven. Israëls verhaalde later, hoe hij, als twaalfjarige knaap, zijn blinden meester, bij wien hij de Hebreeuwsche schriften beoefende, door wind en sneeuw naar het Joodsche kerkje bracht, en hoe zij daar samen voor de bevroren glazen stonden te bidden. ‘Toen Jozef een jaar of acht oud was, werd zijn vader, als gezeten burger, uitgenoodigd lid te worden van een teekeninstituut, waar - gelijk aan de tegenwoordige burgeravond- en teekenscholen - jonge handwerkslieden les ontvingen in de beginselen van 't handteekenen. Ook aankomende kunstenaars konden er hun opleiding genieten, en om deze instelling zoo volledig en doeltreffend mogelijk te kunnen doen werken, werden eenige vermogende burgers tot het contribueerend lidmaatschap aangezocht. ‘Teneinde nu de jaarlijksche bijdrage niet onvruchtbaar te doen zijn voor het gezin, werd de tweede zoon Jozef bestemd om de lessen daar te gaan bij wonen, aangezien de oudere broeder studeeren zou.’ De reeds gebleken voorliefde van den knaap voor de teekenkunst zal bij deze beslissing zeker wel van invloed zijn geweest. ‘Het is wonderlijk en moeielijk te onderzoeken, hoe in den menschelijken geest en vooral bij kinderen denkbeelden geboren worden; maar voor den kleinen knaap was toen al het ideaal eenmaal een beeldend kunstenaar te mogen zijn. Want reeds op de school, waar met de griffel op de lei werd gekrabbeld, was het voor hem een van de grootste genoegens als het teekenuur aanbrak. ‘De Academie Minerva, zoo heette de school, werd vlijtig bezocht, en hoewel hij als kleine, zeer schriele knaap van de onaangenaamheden, welke de ruwere jongens hem aandeden, en ook van de zeer ongezellige meesters veel te verduren had, zette hij steeds door er 's avonds, of als het noodig was ook bij dag, heen te trekken. Dikwijls beladen met een voor zijn lichaam veel te zware portefeuille, ging hij door alle weer naar die academie. Daar teekende men aanvankelijk naar voorbeelden, maar later ook naar modellen, zóó zelfs, dat er 's winters een groep gesteld werd, één keer b.v. Alcibiades, die zijn meester Socrates verdedigt, en die groep werd dan door allen uitgeteekend. ‘Zoo was dan dit het eerste kunstonderwijs, dat hij in zijn vaderstad genoot. Maar ook de alledaagsche omgeving in zijn vaders huis was met ongeëigend om bij hem het pleizier in teekenen en schilderen op te wekken. ‘Daar was de slaapkamer der ouders, behangen met Fransche, in wit en zwart afgedrukte behangselpapieren, die een wijnoogst voorstelden, met alles wat daarbij voorvalt: figuren, die manden vol druiven op den rug dragen, plukkende meisjes en meer van dien aard, wat het kind zeer boeide. Maar in het benedenvertrek aan de straat, het eigenlijke salonnetje, daar had men, op het zware leer van het behang, schilderijen vol kleur en leven. Israëls herinnert zich op het bewuste behang nog levendig een geheel opgetuigd oorlogsschip, dat een kanon afschoot, waarvan de rook zich door de lucht verspreidde, terwijl zich aan den anderen wand een jagertje vertoonde, met blauwen rok en kniebroek aan en een steekje op, die met het roode vuur uit zijn geweer de vogels verjoeg, welke uit een bosch in de verte opvlogen. Maar ook in het woonvertrek, dat eigenlijk een kelderkamer was, had men de kunst niet uitgesloten, want daar hingen twee ongemeen groote gravures naar Teniers, die Jozef's vader van een bevriend koopman, Ferdinand de Witt, in ruil had genomen voor een groot schilderij, dat hij uit een verloting had getrokken. In elk geval blijkt het niet zulk een kunstledige sfeer te zijn geweest, waarin Israëls opgroeide. ‘Nu kwam er echter in Groningen in die dagen ook een Leeuwarder portretschilder zich tijdelijk vestigen, en van dezen man kreeg de jeugdige Israëls, omtrent twaalf jaar oud, nu serieus teekenles; twee jaar later vertrok deze meester weer, zoodat Israëls bij diens opvolger in de leer kwam. Deze meester Buys was evenwel niet zeer ingenomen met zijn leerling. Hij vond hem lastig en eenzelvig en zeide: ‘Er komt toch niets van dien jongen terecht, hij is veel te slodderig.’ ‘Bij Buys kwam hij nu twee uur in de week, op de manier van piano-les, want hij was terwijl nog op school - nu op de Fransche - waar hij tot ongeveer zijn vijftiende jaar bleef. ‘In dien tijd schijnt hij zich echter ook in nog andere opzichten een jongen waar wat in zit - gelijk men dit noemt - getoond te hebben: in een gezelschap van jongelieden hield hij vóór zijn vijftiende jaar al voorlezingen; hij deed ook aan vioolspelen, en als kleine jongen reeds had hij - gelijk wij verhaalden - verzen gemaakt b.v. op De Ruyter, Albrecht Beylingh en dergelijke onderwerpen, - gedichten, die zijn moeder dan bewaarde en met zekeren trots aan dezen en genen liet lezen. ‘Maar eenmaal van school genomen, kwamen de zaken eenigszins anders te staan. Precies weten wat hij wilde deed de jongen nog niet, en de vader wist het evenmin; en zoo kwam het dus, dat hij dezen maar een beetje ging helpen op diens effectenkantoor, terwijl hij in zijn vrijen tijd daarbij allerlei scharrelde. Op deze wijze kwam hij ook in kennis met den vader van H.W. Mesdag, - den zeeschilder, die, gelijk wij weten, eerst op gevorderden leeftijd het kantoorwerk voor de kunstbeoefening verwisselde. ‘Als kwajongen - zoo verhaalt Israëls zelf-ging ik dikwijls boodschappen doen naar het kantoor van den ouden heer Klaas Mesdag, en als dan de geldzaken, waarover gehandeld werd, en waar ik een recht kinderlijken afkeer van had, afgeloopen waren, ging de oude heer met mij naar het zaaltje, waar zijn schilderijen hingen. ‘De liefhebberij zat er bij Jozef al in en wist op allerlei wijze voedsel te vinden. ‘In zijn kamertje boven het kantoor had hij zijn teekeningen | |
[pagina 35]
| |
aan den muur en dreef hij vrijwel zijn eigen leventje. Had vader hem noodig, dan was hij bij de hand, maar zoodra het gevraagde werk dan gedaan was, zette hij zich weer aan het teekenen. Op een, te Rotterdam in 1894, gehouden Israëls-tentoonstelling zag men een in krijt hoogst onredzaam uitgevoerd portret van den heer L. Schaap, den grootvader van zijn latere echtgenoote, hetgeen Israëls op zijn vijftiende jaar geteekend heeft. En van lieverlede kwam het nu ook tot schilderen, heel op zijn eigen houtje. Hij ging daartoe met een paar huisschilders, waar hij zelf de verf mee wreef, in een groote leegstaande kamer werken. Hij copieerde wat hem onder de oogen kwam, zelfs kleurlooze steendrukken, waar hij dan de kleuren bij fantaseerde. Op die kamer kwamen ook zijn eerste heusche schilderstukken tot stand, o.a. een levensgroote studie naar een Groningschen Jood, die pijpedoppen verkocht. Deze werd zelfs op een tentoonstelling in zijn vaderstad ingezonden, maar had het ongeluk op de deur der zaal te worden gehangen, en was daardoor niet zichtbaar dan wanneer de deur gesloten bleef, hetgeen alleen voorkwam als er niemand in de zaal was. ‘Nu begon het echter van lieverlede te spannen. Hij was thans achttien jaar en hij diende een beroep te kiezen. Wat zou hij doen? Rekenen kon hij niet, zoodat het vak van zijn vader niet geschikt voor hem was. Voorbereidend wetenschappelijk onderricht, door zijn broeder genoten, had hij niet ontvangen, waardoor hij dien weg ook niet meer uit kon. Het eenigste wat hij doen kon was, zooals de familie het op zijn Groningsch noemde maggelen, d.i. knoeien in teekenen en schilderen. DR. IGNATIUS ANTHONY VAN OS,
Emeritus-President en Professor van het Aartsbisschoppelijk Seminarie Rijsenburg, Kanunnik van het Metropolitaan Kapittel, † 14 Januari 1904. ‘Na over en weer praten zeide zijn vader: ‘Die jongen zal zijn kost wel verdienen. Als het niet gaat met de viool, dan gaat het met het penseel.’ ‘En 's vaders vriend, Ferd. de Witt, die mede geraadpleegd was, moedigde hem zeer aan, om den maker van dien pijpedoppenkoopman gerust ter opleiding in het schildersbedrijf naar Amsterdam te sturen. Deze heer De Witt, de verfkoopman, was iemand van beteekenis in het kunstleven van Groningen. Den jongen knutselaar had hij al dikwijls op zijn kamer geroepen, waar hij allerlei olieverfschilderijen had, meest oude van Hollandsche en Italiaansche meesters. De Witt nu was, als voorzitter van het exposities aanrichtende Genootschap Pictura, met de voornaamste schilders van het land in eenige relatie. En zoo schreef hij nu aan den te dier tijde zeer gezienen schilder Kruseman of deze den jongen man bij zich op het atelier wilde nemen, hetwelk door den Amsterdamschen schilder gaarne gedaan werd. Alvorens zijn vaderstad te verlaten echter, mocht Israëls nog een schilderij van een naar model geschilderde Italiaansche met zwarte japon en witten hoofddoek, voor veertig gulden aan den ouden heer Mesdag verkoopen; en zijn begunstiger gaf hem den wensch mee: ‘Ik hoop, dat je zooveel plezier in je werk zult mogen houden, als je nu hebt’ - een wensch, waarvan de schitterende vervulling zich tot op heden bestendigt. ‘In de Joden-Breestraat te Amsterdam, eenige huizen af van het huis, waar Rembrandt gewoond heeft, in die straat vol bedrijvigheid en leven, vol van de kleuren, die de oude Hollandsche schilderijen zoo aantrekkelijk maken, waar toentertijd nog de echte loofhutten buiten werden opgesteld en het over het geheel nog een heele boel mooier was dan het er nu is, op de drukste plek van deze straat dan, had een nicht van zijn moeder met haar man een bontwinkel. Kinderen had het paar niet en zij ontvingen dus gaarne den jongen schilderstudent bij zich onder dak en in den kost.’ Te Amsterdam kwam de jonge Israëls alzoo op het atelier van Kruseman en op de Academie; wie in zijn tegenwoordig, algemeen gekend werk den invloed zoeken zou van dezen en zijn volgende meesters, kon wel eens vergeefschen arbeid doen: 't was toen een periode van kunst-verval, waarin men kille preciesheid en schoolsche techniek voor meesterschap hield. De schilderijen, veelal groot en met veel vertoon van stof-belangrijkheid, waren doodsch en zielloos, maar men zag het niet. Veel werd er gepraat van verheffing en klassieken stijl, van grootschheid en stoute verbeelding, maar men bedroog onwetend zichzelf en anderen, ophemelend met hooge woorden en klaterende frasen, wat, hol en schoonheidloos, het niet houden zou voor komender tijden kritisch inzicht. Wel kan het schoon en kunstrijk zijn, een verheven onderwerp in beeld te brengen, een grootsche stof te behandelen, maar dan moet deze afbeelding in richtige verhouding staan tot den adel der stof, de weidschheid van het gegeven. Wie schildert een historisch tafereel - en men deed het in die dagen - moet de geweldigheid van het moment beseffen, het leven van den tijd, waaraan men de stof ontleent, diep meeleven, er in doordringen met zijn fijnste vermogens van begrip en gevoel. 't Is niet genoeg dat een schilder-kunstenaar met oud-model hoed en jas en das, met antieke haardracht en baardcoupure rondloopt, manifesteerend daarmee een aardige neiging, een fantastische voorliefde voor het leven van oude tijden; maar hij moet diep in zijn ziel ronddragen niet vóóral een historisch-juist, maar een artistiek schoon en levendig beeld van 't geliefd verleden. Israëls' meesters schilderden het uiterlijk voorkomen van een historisch geval met kille preciesheid, nauwkeurige zaakkennis en oppervlakkige locale kleur; ze zochten niet dieper, beseften niet, dat men ànders en kunst-rijker kijken kon; zij werkten met een pretentieuze hoogheid van houding en zekerheid van allure, die hun innerlijke armoede verholen hield en door den tijdgenoot als genialiteit geëerd werd. Ook maakten zij lieve, gevoelige fantasietjes van Italiaansche herderinnetjes en Tyroolsche bedeljongens: behaagzieke prentjes, die van de levende modellen weinig meer weg hadden dan een oppervlakkige overeenkomst van uiterlijkheden. De zoogenaamde kunst was onecht, tam en vervelend. De jonge Israëls oefende zich ijverig en gaf vooral dagelijks zijn oogen den kost in de typische Jodenbuurt, want reeds toen - het bleek uit zijn studie naar den pijpendopjesjood - zocht hij het karakteristieke en markante in het menschenleven. Onze lezers weten hoe hij later met het portret van den Joden-Breestrater Jacob StedelGa naar voetnoot1), de ziel van het armzalig-Joodsche, zóó zuiver en volledig heeft uitgezegd als na Rembrandt niet meer gedaan werd in Hollandsche kunst. Zijn Zoon van het oude volk blijft dan ook een standaardwerk in het geheel van Israëls' kunst-praestatie, waarin hij al zijn meewarige genegenheid en broederlijk meegevoel voor de verstooten natie heeft neergelegd. Maar omstreeks 1845 was Israëls daar nog verre van. Hij wist nog niet hoe en waarheen, hij zag van zijn meesters een kunst, die, algemeen verheerlijkt, zijn warm gemoed niet bevredigen kon, schoon hij zich niet bewust nog was, wàt hij eigenlijk wenschte. Toen gebeurde er iets, dat een wending aan zijn leven gaf: hii zag eenige Fransche schilderijen, waaronder een van den te Parijs wonenden Dordtenaar Ary Scheffer, Margaretha aan het spinnewiel voorstellend. In dit werk was meer oprecht gevoel, meer zielewarmte, kleurbegrip en noblesse van bedoeling dan in wat ooit hij zag; zijn besluit was dan ook spoedig genomen: naar Parijs! Maria Viola. (Wordt vervolgd.) |
|