dan kon je heelemaal tot aan zijn witten baard loopen, net als een vlieg.
‘Zal je het niemand zeggen?’
‘Neen, grootvader.’
‘Eerlijk niet?’
‘Neen, heusch niet.’
‘Wel,’ maar grootvader moest zóó lachen, dat hij mets kon zeggen.
‘O, grootvader. Waarom stommelde de stok niet op de trappen?’
‘Wel, jongen, ik had er mijn zakdoek om gebonden.’
Maar 't was nog erger dien morgen toen je de blauwe vaas brak, die al zóó oud was. Je mocht er nooit aankomen, maar 't was zeker de duivel, die je inblies, dat het niet erg was, als je er eens binnen in keek. Je hadt net je boterham gegeten en je vingers waren vet en daarom viel de vaas. Grootvader vond je snikkend bij de scherven en hij werd bleek.
‘O, jochie, jochie, wat heb je gedaan?’
‘Ik... ik heb het niet zoo gemeend, grootvader.’
Met bevende handen nam grootvader de stukken op - al wat er was overgebleven van het oude familiestuk - moeders trots.
‘Stil, huil niet zoo, jochie. We zullen het wel in orde maken.’
‘Moeder... moeder zal mij slaan.’
‘Stil, stil! Neen, ze zal het niet doen. We zullen het bij den man brengen, die het lijmen kan. Ga maar mee!’
En zoo sloop je met grootvader ter sluiks naar den man en zag toe hoe die de vaas maakte en je nam ze weer mee naar huis, maar toen grootvader ze weer op de plank zette, fluisterde je:
‘Grootvader.’
Grootvader boog zich naar je toe. Heel zachtjes zei je:
‘Grootvader, van hier kan je de scheuren heelemaal niet zien.’
Grootvader knikte. Dan liep hij heen en weer in den tuin. Hij vergat te rooken. De schuld woog heel zwaar op zijn geweten.
‘Jongen,’ zei hij ernstig, plotseling zijn wandeling stakende.
‘Je moet nooit meer stout zijn. Hoor je wel?’
‘Ik zal het nooit meer doen, grootvader.’
Grootvader hervatte zijn wandeling, hield weer op en draaide zich om tot hij bij je was, waar je op den kruiwagen zat.
‘Maar als je ooit nog eens ondeugend ben geweest, moet je het dadelijk aan moeder vertellen, Zal je?’
‘Ja, grootvader.’
Op en neer liep grootvader, de handen op den rug, 't hoofd gebogen, op en neer tusschen de zonnebloemen en stokrozen, draaide om, draaide weer om en kwam naar je toe.
‘Jongen, grootvader is net zoo stout geweest als jij. Hij had het je eerst aan moeder moeten laten vertellen en dan hadden wij de vaas naar den man moeten brengen; je moet nooit iets voor je moeder geheimhouden - nooit meer. Hoor je wel?’
‘Ja, grootvader,’ zei je stotterend en je liet je hoofd hangen.
‘Kom dan mee, jongen.’
Je gaf hem een hand. Moeder luisterde met verbazing, terwijl grootvader alles vertelde. Jij was stout geweest, maar hij nog erger, zei hij, en hij wou in jouw plaats gestraft worden.
Moeder keek niet eens naar de gelijmde vaas, maar er kwamen tranen in haar oogen en op dat gezicht vloog je in haar armen.
‘O, moeder,’ snikte je, ‘sla grootvader niet, sla mij liever.’
‘'t Is niet om de vaas, dat ik bedroefd ben,’ zeide zij. ‘Maar omdat mijn vader en mijn kleine jongen bang van mij zijn.’
En toen begon zij te schreien, met haar wang tegen je wang aan, terwijl zij je in haar armen drukte. En je schreide mee, en grootvader snoot zijn neus, en Carlo blafte en likte je, totdat moeders witte zakdoek en de roode van grootvader heelemaal nat waren en toen zeide zij, dat het er niet op aankwam en je kuste haar. En je zei allebei, dat je nooit meer stout zou zijn.
Als je zoet was, of ziek - die lieve grootvader! 't Was juist niet wat hij zeide, want de lieve woorden zeide moeder altijd, maar alles wat hij voor je deed zonder juist veel te zeggen. Hij nam je mee naar het circus, hij overhoorde je lessen, en dan de mooie scheepjes, die hij voor je maakte op regenachtige dagen, want grootvader was scheepsbouwer geweest vóór hij grootvader werd, en de fluitjes en de houten sabels. 't Was grootvader, die je uit de beek haalde, grootvader die je redde, toen Harmsen's koe je achterna zat, - die zwarte, die geen melk gaf. Grootvader hield de booze honden van je af en de steek-bijen, en de stoute jongens. Daarom zijn er grootvaders en daarom houden wij van hen en klimmen wij op hun schoot en vragen om zeilbooten en vertelseltjes - en dat is hunne belooning.
Eens, het was na je verjaardag en de zomer was dus al voorbij, liep je met grootvader in het veld. Je raapte de mooie blaren op, roode en gele, die er van de boomen vielen, voor moeder.
‘Waarom gaan de menschen ook niet ièder jaar dood, zooals de blaren, grootvader?’
‘Iedereen gaat dood als zijn werk gedaan is, ventje. 't Werk van de blaren is nu gedaan en ze vallen at voor de vorst komt. 't Duurt langer eer een man zijn werk gedaan heeft, omdat een man meer te doen heeft.’
‘Wanneer is uw werk gedaan, grootvader?’
‘'t Is bijna klaar, jongen.’
‘O neen, grootvader, u hebt nog zoo veel te doen. U zoudt nog een sleetje voor me maken en een wezenlijke stoommachine, als ik grooter ben. En als ik een man ben, zooals vader, moet u fluitjes voor mijn kleine jongens maken.’
En je had gelijk, want de vorst kwam nog eens en nog eens voor de blaren, maar grootvader bleef in de zon zitten en toen hij het sleetje voor je gemaakt had, bleef hij nog, want moest hij niet de stoommachine nog maken en de fluitjes voor je kleine jongens?
maar 's zondags droeg grootvader zijn wit vest en dan wandelde je net eender als andere menschen.
Eens had je een slaapje gedaan en je wist niet hoe laat het was. Was het morgen of middag? Slaperig kwam je naar be-