‘Wat heeft die hond 'n leven gemaakt,’ merkte mevrouw wrevelig op, toen zij zich aan de ontbijttafel schikten.
‘Hij is nog vreemd, maar dat went gauw genoeg,’ zei de dokter vriendelijk en schoof haar een prachtige roos toe, die hij zelf voor haar had geplukt.
Ietwat verwonderd zag zij hem aan.
‘Wat beteekent dat, man?’
‘Heb ik dat nooit meer gedaan, vrouwtje?’ lachte hij. ‘ik dacht dat je er genoegen in vond een attentie te ontvangen, al is 't dan ook maar van je eigen man.’
‘Zeker,’ zei ze, de roos naast haar bord leggend.
Het klonk wel vriendelijk, maar er was niets innigs in. En zij stak de bloem niet tusschen de kanten van haar ochlendkleed. Zij begreep niet, dat hij 't veel beminnelijker zou gezonden hebben.
‘Albert is vanmorgen bijzonder stil. En waar is Mara, zij is zeker toch al op?’
‘Ik heb haar nog niet gezien, Frits. Zij zal nog slapen. Hanna zal haar dadelijk wekken, zij moet aan orde leeren wennen.’
Albert zweeg schuldbewust en wreekte zich aan het ontbijt. Hij had er spijt van, dat zij was weggeloopen, maar als hij er aan dacht, hoe trotsch zij was geweest, had hij er veeleer plezier van. En die tegenstrijdige stemming koelde zich aan de weerlooze lekkernijen der ontbijttafel.
‘Mevrouw!’ zei Hanna verwonderd, ‘het meisje is er niet.’
‘Is er niet?’ vroeg de dokter verbaasd opkijkend.
‘Zij zal in den tuin gegaan zijn,’ meende mevrouw.
Hanna ging en kwam weer terug.
‘Het nest is weggeloopen, mevrouw, de melkboer heeft haar in de kerklaan zien loopen met den hond.’
De dokter sprong op. ‘Daar zit wat achter!’
‘Bedaar toch, Frits; je gooit de tafel nog om. Als zij niet blijven wil, kan zij immers gaan. Zij is vrij en ik zal haar niet tegenhouden.’
Er klonk wel eenige voldoening in mevrouws stem.
Albert zat doodstil en liet zelfs zijn honing onaangeroerd.
‘Albert!’
‘Ja, papa!’
‘Jij weet er van, ik heb straks leven in den tuin gehoord en Hector was er bij. Wat is er gebeurd?’
‘Zij is weggeloopen; dat zei Hanna immers ook al!’
‘Maar wáárom is zij weggeloopen? Zul je het zeggen?’
Albert zag den strengen blik van zijn vader.
Mevrouw zat rustig afwachtend, zonder belangstelling.
‘'t Was om Hector,’ zei hij ontwijkend.
‘Wat om Hector?’
‘Ik wou 'm kunstjes leeren en toen zei ze, dat de hond alleen van haar was en toen schopte zij me.’
Mevrouw schudde verontwaardigd het hoofd.
‘En wat verder?’
‘Ik zei, dat Hector voor de helft van mij was en dat ik 'm zou verdrinken, als hij geen kunstjes leerde. Toen zei ze, dat ze dan liever met hem in den vijver zou springen, en liep weg.’
‘Draai er niet om heen, Albert!’
Onwillig vertelde de jongen eindelijk alles.
‘Wat moet er van het arme wezentje terechtkomen? Albert, ik wilde, dat je wat meer hart bezat,’ klaagde de arts verwijtend.
‘Ga je uit? En je hebt nog niets gebruikt?’
‘Het smaakt mij niet meer, vrouw. Ik ga zien of ik haar vinden kan. Wij mogen haar niet laten omzwerven als een hond of kat. Daar is een kind altijd nog te goed voor.’
En hij ging heen.
‘Dweper,’ dacht mevrouw en verwonderde zich steeds meer.
Mara was op het graf harer moeder geweest, daarna had zij het plekje bij den slotvijver vaarwel gezegd en zich naar een boerderij op weg begeven, waar zij menigmaal gezongen had en altijd goed ontvangen was. Zij was hongerig, maar terug wilde zij niet. Zij had wel meer honger geleden en zij kon niet naar het huis van den dokter teruggaan.
Zij was bang voor mevrouw en Albert haatte zij.
En zoo sterk was deze gedachte, dat zij hevig schrikte, toen zij den dokter tusschen het kreupelhout zag naderen. Hij keek overal rond, zij begreep, dat hij haar zocht. Zij liet zich op de knieën vallen en kroop weg, Hector wenkend zich stil te houden.
Het schrandere dier gehoorzaamde dadelijk.
‘Mara!’ klonk het helder en duidelijk.
Zij antwoordde niet; er lag een korenveld dicht langs haar pad. In dat koren kon zij zich verbergen. Op handen en voeten kroop zij verder, met den hond naast zich, tot het rijpende koren om haar heen golfde en haar voor ieders blik verborg.
‘Mara!’ klonk het nog eenmaal.
Zij lag doodstil tusschen de wiegende halmen, de oogen opgeslagen naar den schitterend blauwen hemel. Ademloos, als een vervolgd haasje, lag zij weggedoken en de vurige klaprozen en de blauwe korenbloemen omgaven haar als een bekoorlijk schilderij.
Maar daar zag zijzelve niets van.
Een lange poos bleef zij liggen, tot geen stem of voetstap meer gehoord werd. Slechts de wind suisde door de halmen en het klonk als regelmatig ademhalen. Ook zongen de vogels en heel in de verte riep eentonig de koekoek. Mara plukte korenbloemen en klaprozen en wond ze met lange, taaie grashalmen tot een krans, dien zij Hector om den hals hing.
Toen verliet zij hongerig haar schuilplaats.
‘Kom, Hector, nu kunnen wij gaan, er is niemand meer.’
De beide zwervende wezens gingen weer op pad. Na een halfuur waren zij dicht bij de hoeve, die zeer schilderachtig in de diepte lag, half in een boomgaard verscholen.
Welk een moestuin, en welke groote aardappelvelden. En daarachter korenvelden en bosschen, nog veel verder. Ook achter die bosschen was het heel mooi, daar strekte zich heide uit, uren ver.
Terwijl zij tusschen het kreupelhout op de hoogte stond te kijken, kwam een vrouw het huis uit, gevolgd door een grooten jongen. Zij gingen naar den put links van het huis en begonnen te draaien. Mara zag aandachtig toe, zij kon het knarsen van den ketting hooren.
Het was heerlijk koud water, daar in dien diepen put, zij wist het. Zij had er wel eens ingekeken en dan leek het water maar een heel klein blinkend plaatje, en er was ook een echo in den put. Daar haalden zij den houten emmer op den putrand en schepten... en het water plaste rondom met glinsterende stralen.
En zij had zoo'n ergen dorst en Hector ook.
Opeens liep zij met een vaart den heuvel af, door den moestuin, recht naar den put. Daar bleef zij buiten adem staan.
De vrouw keerde zich naar haar toe.
‘Dag, Mara!’ zei ze vriendelijk en lachte het kind toe.
‘Mag ik 'n beetje drinken, juffrouw, alsjeblieft?’
‘Wel zeker, meidlief. Daar staat een kroes; spoel die maar eerst goed om.
Het kind dronk gretig.
Hector stond er bij met smeekende oogen, hij liet dorstig zijn tong uit den bek hangen.
‘Mag hij ook 'n beetje, juffrouw?’ vroeg Mara beleefd.
De pachteres wees naar een houten drinkbak en wenkte den knecht dien voor het dier te vullen.
Zij was een blozende, welgedane verschijning, vriendelijk en goedhartig en moeder van een troep wilde, stevige kinderen.
Zij had medelijden met het weesje en was bij de begrafenis harer moeder geweest.
‘Hoe kom je zoo vroeg hier, kleine meid? Onze dokter heeft je immers bij zich genomen. Moet je een boodschap doen?’
Zij was wel wat nieuwsgierig uitgevallen.
‘Ik ben weggeloopen,’ zei Mara beslist.
‘Dat is niet mooi van je! Dat is heel ondankbaar!’
‘Maar hij wilde Hector verdrinken,’ riep Mara en barstte uit in snikken, met den arm voor de oogen.
Intusschen kwamen er vroolijke vlaskopjes door de deur gluren en eindelijk stormde de heele schaar naar buiten, groepeerde zich om moeder heen en keek het vreemde kind met onverbloemde nieuwsgierigheid aan.
‘Onze dokter?’ vroeg de boerin, ongeloovig glimlachende.
‘Dat kan niet, kind; hij is de beste man van de wereld en kan zelfs geen dier kwaad doen.’
‘Albert! Hij wou Hector in den vijver gooien, omdat hij geen kunstjes wou leeren.’
‘En moest je daarom wegloopen? Dat was heel stout van je!’
‘En hij zei dat... dat zijn papa en mama mij onderhielden en...’ Mara kon 't niet uitspreken van verdriet en snikte nog luider. Maar de vrouw begreep iets van het verzet in dit trotsche kinderhart. Het was treurig zich genadebrood te moeten laten toewerpen en het arme ding was zoo verlaten.
Toen zag zij naar haar eigen flinke troep.
Al die vlaskopjes hadden innig medelijden met het vreemde meisje en de kleinste, een poezelig meisje, veegde zich zeer energiek met haar boezelaartje de tranen uit de oogen.
‘Je moet niet zoo huilen,’ zei het gevoelige, kleine ding meewarig en trok Mara aan de mouw. ‘Moeder zal aan vader vragen of je bij ons mag slapen, nietwaar, moeke?’
Moeder knikte en verblijdde zich over haar jongste.
‘En wij zullen Hector niet verdrinken,’ dus drong een bolwangige jongen zich op den voorgrond; het was aardig te hooren hoe beschermend hij het weesje toesprak.
Hector kwispelstaartte goedkeurend, toen zijn naam werd genoemd en keek oplettend van den een naar den ander. Hij begreep klaarblijkelijk dat hier iets gewichtigs gebeurde.
‘Wil je iets eten, Mara?’
Het kind drong zich eensklaps tegen de goede vrouw aan en keek innig dankbaar naar haar op. ‘Alsjeblieft!’ fluisterde zij bescheiden.
‘Kom, kinders, de koffie is klaar, wij gaan aan onze tweede boterham.’
‘Hoera!’ schreeuwde de dikkerd, die al goede maatjes met Hector was.
‘Wij hebben een bok en vader zal een wagentje voor ons timmeren,’ vertelde de een onder het loopen aan het nieuwe kind.
‘En ik heb twee duiven en een heel hok vol konijntjes,’ schreeuwde de ander.
Zij stommelden en woelden, maar kwamen toch eindelijk allen behoorlijk op hun plaats om de lange tafel.
‘Ben jullie allen bijeen?’ vroeg de moeder. En rondkijkend telde zij hardop: ‘Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven; ja, ze zijn er.’
‘Je bent nummer acht,’ jubelde de eigenaar van twee duiven en een heel hok vol konijnen.
‘Nu bidden, kinders,’ vermaande moeder.
Hector zat voorbeeldig stil en de kinderen stopten hem ter belooning heimelijk de beste stukjes van hun boterham toe.