Koning Ruprecht van de palts voor Aken.
Daar komen ze aangerend met wuivende vanen en vliegende banieren, hóóg vooraan den adelaar van het heilige Roomsche Rijk, het zwaard getrokken, het schild aan den schouder: een glinsterende stoet van ridders met Ruprecht, hunnen heer, aan het hoofd.
Zie, hoe statig hij in 't zadel zit! Zijn helm, waarvan hij 't vizier zoo juist heeft opgeheven, fonkelt in de zon, zijn gepantserde hand houdt het tweesnijdend zwaard, dat lichtflitsen schiet en flikkert tegen 't purperen fluweel van zijn kleed, 't welk over 't stalen kuras is heengeworpen.
Donker is zijn strijdros en zwaar-brokaat met breeden goudzoom de schabrak, die 't edele paard dekt: een majestueuze verschijning koning Ruprecht op zijn brieschend dier.
Aan zijn rechterzijde rijdt een grijsaard in bisschoppelijk gewaad; wit is zijn mantel, wit de mijter, die zijn doorluchtig hoofd siert, wit het ros, dat hem draagt. Bijwijlen buigt de koning zich tot den kerkvorst en luistert eerbiedig naar wat deze tot hem spreekt.
De stoet houdt halt met een schok. De grond dreunt nog onder 't geweld der hoeven, want een lange rij van gewapenden rijdt achter de beide Heeren aan, en het voetvolk, krachtige lansknechten, dringt vooruit en rept zich, om niet àl te laat na de ruiters de poort van Aken, de oude kroningsveste, te bereiken. De vanen worden hoog geheven, de standaarden opgestoken, en in een wemeling van zonnestof en staalglinstering steekt vóór de poort schel en plechtig de heraut van wapenen zijn bazuin, zoodat het statig torengevaarte den roep weerkaatst: ‘Open, open voor uwen koning!’
***
Maar Aken trotseerde den pas-gekozen koning en hield haar poort gesloten.
Koning Wenzel had alleen oog gehad voor zijn persoonlijke belangen en zich zeer weinig aan de regeering laten gelegen liggen. Zwaar drukte op het heele Rijk de dagelijks toenemende rechtsonzekerheid, het land was bij zulk een regeering er niet minder slecht aan toe dan bij volslagen regeeringloosheid. Eindelijk besloten de keurvorsten den onbekwamen heerscher van zijn troon te ontzetten. De Rijn-gewesten, het zwaartepunt der keurvorstelijke macht, waren ook het centrum der beweging tegen koning Wenzel, een beweging, wel onwettelijk, maar geboden door het Rijksbelang. Aartsbisschop Johan van Mainz en de Rijnsche Paltsgraven, de aartsbisschoppen van Trier en van Keulen sloegen het eerst de handen tot dit doel in elkaar. Spoedig daarop viel hun ook keurvorst Rudolf III van Saksen bij, alsmede een aantal andere vorsten en heeren, o.a. de hertog van Beieren, de markgraven van Meissen, landgraaf Herman van Hessen, en burggraaf Frederik IV van Nürnberg, zoodat het oogenblik van doortastend handelen gekomen scheen.
Den 20sten Augustus 1400 werd door de keurvorsten van Mainz, Keulen, Saksen en de Palts koning Wenzel van den troon vervallen verklaard en in zijn plaats Ruprecht III van de Palts tot Germanje's opperheer gekozen.
Ruprecht was de oudste zoon van keurvorst Ruprecht II en geboren den 5den Mei 1352. Reeds tijdens de eerste gevangenschap van koning Wenzel, op het slot te Praag in 1394, had hij 't vicariaat over het Rijk gevoerd en doen vermoeden, dat hij een schrander en beleidvol heerscher zou weten te zijn, hoe onoplosbaar de moeilijkheden ook schenen, waarmee hij te kampen mocht hebben.
Zich algemeen aanhang zoeken te winnen om den tegenstand van Wenzel en zijn aanhang te breken, was onmiddellijk de gewichtigste taak voor den nieuwen koning.
Zoo toog hij het allereerst naar Aken met veel praal om zich daar plechtig de kroon op het hoofd te doen plaatsen. Maar, gelijk gezegd, Aken erkende de wettigheid zijner keuze niet, en wijl het Ruprecht en zijn vriend den aartsbisschop van Keulen aan kracht faalde om de stad met geweld tot rede te brengen, restte den koning niets anders dan den terugtocht naar Keulen te aanvaarden, waar aartsbisschop Frederik hem kroonde op den 6den Januari 1401. Een felle oorlog ontbrandde er tusschen Ruprecht's en Wenzel's aanhangers en geen der beide partijen vermocht een beslissende zege te behalen, de toestand van het Rijk werd nog treuriger dan eerst.
Ruprecht trok naar Rome om de keizerskroon te ontvangen, hopende zóó bij zijn terugkomst door gansch Duitschland erkend te zullen worden. Maar de nieuwe keizer zag zich wreed bedrogen. Zelfs zijn vrienden, meer bedacht op eigen belang, wendden zich vaak van hem af gedurende zijn 10-jarige regeering, een regeering, die eigenlijk één eindelooze en hopelooze burgerstrijd was en het Rijk nog dieper in ellende bracht.
Den 18den Mei 1410 stierf koning Ruprecht op het slot Landskroon bij Oppenheim. Wat goede wil en beleid met ontoereikende middelen vermochten, heeft hij gedaan om het heilige Roomsche Rijk op te heffen uit den ontredderden toestand, maar zelf slechts van een klein land heer, door zijn eigen partij verlaten, en gestadig door een tegenkoning gedwarsboomd, moest hij wel arbeiden zonder vrucht.