Mignon.
Roman door Agatha de Haan.
(Vervolg.)
De dorpelingen waren langzaam uiteengegaan, maar telkens weer keken zij om, naar het kind.
De arts leidde haar weg en zij hield zich dapper. Slechts Hector huilde en rukte aan het touw; hij wilde niet weg van het graf.
‘Kom diertje, het moet,’ zei het kind op een zonderling matten en wijzen toon.
Het hart van den man beefde van medelijden. En Mara volgde hem, haar hond voorttrekkend aan het touw.
In de schemering liep zij stil weg, maakte Hector los en sloop naar het kerkhof. Het hek stond altijd open, want het pad liep er dwars overheen.
Op den verschen heuvel hurkte zij neer, bad en keek naai de sterren.
En hier, zoo alleen en in de steeds dieper zinkende duisternis was zij niet dapper en sterk meer; hier had zij geen zelfbeheersching meer. Hier was zij slechts een arm verlaten kind, dat om haar gestorven moeder weende.
Het werd langzaam donker en de wind streek fluisterend over de graven.
Diepe stilte daalde op de velden.
En eenzaam lag Mara op den grafheuvel en Hector legde zijn voorpooten tegen haar aan en likte haar.
Uit de duisternis van den stillen doodenakker klonk jammerlijk een schreiende kinderstem en bij tusschenpoozen het somber huilen van een hond, akelig luidend in den vredigen zomeravondstond.
De doodgraver had haar weggebracht, terug naar de woning van den dokter.
Mevrouw ergerde zich wel een weinig over haar echtgenoot, die zich al bezorgd had getoond om het vreemde kind.
‘Zij is zeker weggeloopen; laat haar toch, man. Dat kind is te veel in verwildering opgegroeid om in onze geregelde huishouding te kunnen aarden. Zulk soort kinderen komt licht aan den kost en went niet aan orde en tucht.’
‘Maar, Leonie, bedenk toch, het is nog maar een kind, een klein kind. Niet ouder dan tien jaar. Het kan niet moeilijk zijn van haar iets goeds te maken; misschien verlangt het arme schaap zelf niets liever dan leiding en toezicht.’
‘Je bent altijd een weinig dweper geweest, beste. Nu, wat mij betreft, ik denk er natuurlijk niet aan mij tegen je wensch te verzetten, maar het zal mij niet erg onaangenaam zijn als het vreemde schepsel wegblijft. Zulk een kijk-op-de-vingers is het lastigste voor de huisvrouw, die haar den ganschen dag om zich heen moet dulden. De man merkt daar echter al heel weinig van.’
Mevrouw trok kalm de schouders op, maar een lichte wrevel lag duidelijk op haar mooi gelaat. Zij was een trotsche, imposante verschijning en paste uiterlijk zeer goed bij den waardigen, deftigen man. Maar haar innerlijk, haar ziel, hield zich koel van hem af en waar zijn rijk, warm gevoel zich uitte in koesterende innigheid, daar beantwoordde zij hem met lauwe vriendelijkheid.
Zij was goed van natuur, maar niet teeder; geestdrift kende zij niet; alle gloed en alle dichterlijke droomerij bleef haar vreemd en zij had er zelfs geen waardeerend glimlachje voor. Zij begreep ze niet en kon ze niet liefhebben.
En dit was dikwijls als een scheidsmuur tusschen hen. Hij durfde zich niet meer geven, zooals hij was, en bedwong zich. En zij voelde het teruggetrokkene, het gedwongene in zijn houding duidelijk en werd er door gekrenkt, zonder een poging te doen om er de oorzaak van weg te nemen.
Maar zij verhinderden elkander nooit te zijn zooals ieder wilde wezen en keken elkander daarbij kalm, beleefd, vriendelijk aan. Maar belangstelling toonden zij elkander niet. Zij voelde het een weinig, zonder het te begrijpen; hij leed er dikwijls onder.
En nu zou het voorwerp van zijn medelijden, dat vreemde bedelkind, in huis komen en hij zou geheel opgaan in de nieuwe afleiding. Lastig, zulk een onnoozel indringstertje.
‘Mama, zal dat rare kind nu een zusje van mij worden en mooie jurken krijgen en in onze kamers zitten?’ vroeg Albert ijverzuchtig, want hij was een heerschzuchtig persoontje.
‘Waar denk je aan, jongen!’ zei mevrouw verschrikt.
‘Wel, en waarom niet? Moeten wij niet doen wat wij kunnen, om het arme kind het verlies harer moeder te doen vergeten?’
Albert keek beschaamd zijn vader aan en nam de hand zijner mama. Zij was het met hem eens, dat wist hij wel, maar papa deed het natuurlijk toch.
‘Ik hoop, dat zij wegblijft,’ dacht mevrouw, ‘maar als zij terugkomt, zal ik haar toch onder dak nemen.’
De doodgraver bracht haar thuis en mevrouw liet het zich welgevallen.
‘Je vindt het niet prettig, is 't wel, Leonie?’ vroeg de dokter haar zachtkens, terwijl Mara verlegen haar eerste boterham at in het nieuwe tehuis.
Mevrouw bloosde even en wilde het hoofd schudden; er lag zooveel welsprekendheid in haar doordringenden blik. Maar toen dwaalde haar oog naar het bleeke, tengere kind, dat het beschreide gezichtje diep gebogen hield en de roode, gezwollen oogleden nauwelijks dorst opslaan.
En er trilde iets in haar hart, want zij was niet gevoelloos.
‘Eerlijk gezegd, neen, ik had liever dat zij niet ware gekomen; maar zij is er nu eenmaal en... och, laat haar gerust blijven, ik zal wel aan haar wennen. En jij bent immers op haar gesteld, Frits.’
‘Ja, vrouw, dat wil zeggen, ik heb diep medelijden met het arme, zwervende vogeltje; het heeft nu immers heelemaal geen nestje meer.’
Zijn stem klonk warm en te gelijk weemoedig.
‘Dichter!’ zei ze en zag hem verwonderd aan.
Dat deed zij altijd, als zij hem niet volgen kon in de aandoeningen zijner ziel.
En die verwondering deed hem pijnlijk aan; het was hem alsof zij hem zeide: ‘wat ben je toch een onbegrijpelijke aansteller.’ En in zulke oogenblikken schenen zij heel ver van elkander te staan, schenen zij niet bij elkander te passen.
Zij pasten ook niet bij elkander, niet genoeg om gelukkig te zijn. En toch waren zij beiden goed... Alleen, zij begrepen elkander niet; zij hadden ieder hun eigen gedachten en hun eigen wenschen.
‘Wil je eens bij me komen, kind!’
Mara stond gehoorzaam op en kwam schuw nader.
‘Mijnheer noemt je Mignon, heet je zoo?’
Het kind sloeg de vochtige oogen naar de vraagster op en schudde het hoofdje.
‘Hoe heet je dan? Hoe noemde je moeder je?’
‘Mara? Die naam is al even welluidend als Mignon. Maar ik wil je toch Mignon noemen, je lijkt op haar, dunkt me. Dus voortaan ben je Mignon. Onze kleine, gehoorzame Mignon. Je wilt immers wel bij ons blijven en alles doen wat mevrouw graag heeft,’ vroeg de dokter.
Vertrouwend zagen de kinderoogen in het ernstige mannenhaat. Zij voelde dat hij van haar zou houden, hij was zoo goed.
‘Ja!’ zei ze gewillig en toen beschroomd nog een schrede naderend, vroeg ze opeens: ‘Waarom lijk ik op Mignon? Wie was dat?’
‘Zij was een ouderloos meisje, dat met Zigeuners rondzwierf en op de mandoline speelde, zooals jij ook doet.’
Het kind hield haar blik aandachtig op hem gevestigd.
‘Ik wil liever Mara heeten,’ zei ze zacht.
‘Waarom, kind?’
‘Moeder noemde mij altijd Mara. Ik heet Mara.
‘Nu, als je het liever wilt, dan Mara. En ga nu zoet slapen. Hanna zal je naar boven brengen; er is een lief kamertje naast het hare, daar mag jij alleen in regeeren. Goeden nacht, Mara.’
Zij stak schuchter haar handje uit.