andere grachten of gegraven kanalen werd de naam van burgwal gegeven en die namen bestaan ook thans nog, hoewel enkele der oude grachten zijn gedempt.
De burgwal behoort bij Amsterdam en is bij zijn historie ingeweven. Hij speelt mee bij revolutie en straatkabaal, als door het ophalen van klap- of wipbrug de stedelijke autoriteit - of ook wel de macht des oproers - het afgesloten eiland tot een strategisch steunpunt wist te maken. Wanneer de Amsterdammers, die tegen Nieuwjaar ter Geysbrecht van Amstel trekken, broeder Arend in dichterlijk soldatenlatijn hooren verhalen van bloedstorting, brand en moord, waarbij
De groote aloude stad, vermaard in oorelogen,
Zoo scheeprijk, en voor wie zich zee en stroomen bogen,
Den vreemde en nagebuur en rijken tot ontzag
Gaat plotselijk te grond en zinkt met éénen slag, -
en als zij hem hooren verzekeren:
Men zag de doôn gestrooid langs burregwal en straten,
dan zien zij hoe het gebeurd is en gevoelen zich zóó thuis in het eeuwenoude maar niet verouderde drama, als een Groninger of Bosschenaar er nooit in thuis kan komen. De burgwal leeft te Amsterdam in den volksmond. Een vechtersbaas dreigt er zijn tegenstander ‘in den burgwal’ te zullen scheppen; de Amsterdamsche vrouw hecht bijzonder veel aan het spoelen van haar waschgoed ‘in den burgwal’; het burgwal water, in St.-Jansnacht van de oppervlakte geschept, is een geneesmiddel voor Amsterdamsche zieke oogen en ik onderstel, dat vroeger in de catechismuslessen over het doopen, ook het burgwalwater wel genoemd zal zijn geworden met het oog op de practijk!
De oorspronkelijke grachten en burgwallen waren voorzien van houten palissaden en schoeiingen, wier onderhoud verplichtend was voor de aanwonenden. Dezen hadden daarvoor het recht van laden en lossen en zelfs de geheele wal tot aan de gevels hunner huizen werd als een half eigendom beschouwd. De slager slachtte er zijn runderen en varkens; ververs, kuipers, looiers, taanders, masten- en wagenmakers verrichtten er ongestoord hun arbeid en de victualiehandelaars hadden gemetselde putten achter de schoeiingen, om er hun teer en traan in te storten. Uit den burgwal werd gedronken en in den burgwal werd gevischt. De oude Amsterdammer zat uit zijn raam te hengelen of te totebellen, en dat de boezem der stad weleer een goed vischwater was, getuigt een post, die nog altijd op de stedelijke begrooting van inkomsten prijkt... de huidige burgwallen leveren echter niets meer op dan verdwaalde of bedwelmde bliekjes en stekelbaarsjes.
De burgwallen en grachten waren de aderen van den binnenlandschen handel en het vervoer en ze zijn het grootendeels nog; aanvankelijk werd langs de grachten niet of weinig gereden. De straat was te drassig en overstroomde telkens als het springtij was vóór de stad. Op de kaden hield men zijn kippen, eenden, varkens en geiten; de eerste hebben zelfs, ondanks het politieverbod, in sommige stille achterbuurten hare vrije positie nog tot op heden weten te handhaven.
Van het eerste grachten-systeem, zooals ik het boven beschreef, geven de hierbijgaande lichtdrukken eenige belangwekkende voorbeelden. Een daarvan, het Kuipersgrachtje, is de smalle kromming, waarmede men den O.Z. Voorburgwal in den O.Z. Achterburgwal deed loopen, alvorens deze zich door de Kolk in het IJ ontlast. De absis van de St. Nicolaaskerk staat met den voet in de O.Z. Kolk. De houten vonder over het Kuipersgrachtje brengt den wandelaar in het Vredenburgersteegje, op den hoek waarvan H.H. Regenten van Vredenburg, een R.K. Oude Vrouwen-Pension, in latere jaren een mooie kasteelpoort hebben doen bouwen, die dit overigens onherbergzaam stadsgedeelte niet weinig opknapt. Want onherbergzaam en spookachtig is het in dit oude buurtje. De duivel, die in vele oude steden in den mond des volks een rol heeft gespeeld, moet ook hier eens een zijner exploiten hebben uitgevoerd. Ik heb het verhaal daarvan in mijn jeugd van zeer oude menschen meermalen gehoord en ik geef het hier, zooals ik het hoorde op het Kuipersgrachtje zelf, rillend en bevend, toen men mij het huis aanwees, waar Joost eenmaal in letterlijken zin een leelijke pijp moet hebben gerookt.
Het was tijdens de Spaansche oorlogen, dat er in een der huizen, die aan de voorzijde uitkomen aan den Zeedijk, een oude kapitein woonde met zijn eenige dochter, Pareltje genaamd. Hij was een stout zeevaarder geweest, die als kaper den Spanjaarden veel kwaad gedaan en ten hunnen koste een groot vermogen verzameld had. Hoe hij heette wist niemand; maar hij was een geacht man, wien niemand zijn voorspoed misgunde, omdat hij gul en hartelijk was voor de oude maats, die deze buurt veelvuldig bezochten. Men zei van hem, dat hij eens schipbreuk had geleden en. dat, toen hij met zijn vrouw ronddreef op een wrak, deze plotseling in een schuimende golf wegzonk. Onder deze droevige omstandigheden had Pareltje 't levenslicht aanschouwd.
Hij wist het wicht in het leven te houden en liet het, na zijn redding, door de vrouw van een Schotschen visscher verzorgen en de eerste jaren opvoeden: haar naam, Pareltje, kon het kind nooit leeren uitspreken, want zij was stom als de bewoners van het element, waaruit zij was gered Zij was een beeldschoon, allerliefst kind, de schat haars vaders, die haar bij zich hield en al hare wenschen voorkwam. Hij zelf was sedert het gebeurde niet meer naar zee te krijgen en sleet zijn dagen in ledigheid, die hij zich alleen kortte met rooken. Als hij niet sliep of at, dan rookte hij en zijn pijp vergezelde hem tot op zijn legerstede. Het rooken van dezen man was een hartstocht en een sport, want hij daagde iedereen uit om tegen hem te dampen. In de wijnen bierhuizen, waar hij zijn bezoeken bracht, hadden vaak rookwedstrijden plaats, waarbij de lateren van onzen Dudok de Wit kinderspelletjes moeten geweest zijn. Maar wie het ook waagde, tot dusver had nog nooit iemand meer pijpen achtereen kunnen leegrooken dan de oude zeebonk, die den naam had gekregen van Rookduivel van Holland, en naar wien vele vreemdelingen kwamen kijken.
Op een avond, toen hij een schitterende overwinning had behaald, was zooal niet de rook dan toch de roem hem naar het hoofd gestegen en hij pochte en zwetste, zooals hij nog nooit gedaan had. In het eind schreeuwde hij luid, dat, als er dan niemand meer tegen hem rooken wilde, de duivel het maar eens moest probeeren! Dat was den maats te sterk en er waren er, die hem ernstig vermaanden, niet zulke goddelooze dingen te zeggen, wijl Joost toch wel een rookwolkje meer zou kunnen verdragen dan een menschenkind. Andere schippers lachten hem echter uit en dit maakte hem zoo vermetel, dat hij zijn uitdaging aan het adres van den satan herhaalde. Toen verscheen er plotseling een wildvreemd seigneur in de drinkhal; deze nam plaats, bestelde een kroes wijn, dien hij over den vloer leegstortte, en maakte zich bekend als den duivel zelf. Wijl hij er allerlei uiterlijkheden van had, kwam er schrik en ontsteltenis onder de drinkebroers; alleen de Rookduivel hield zich kordaat en blies den vreemden bezoeker dikke tabakswolken in de oogen, die fonkelden van helschen glans en begeerte. Het bleek weldra, dat het ernst was en daar de satan onmiddellijk wilde beginnen, verdween menige pikbroek, uit angst van iets heel verschrikkelijks getuige te zullen zijn. Ten slotte kwam de kastelein tusschenbeide en verbood den goddeloozen toeleg in zijn gelagkamer. Maar de Rookduivel deed zijn uitdaging gestand en hij kwam met satan overeen, dat de wedstrijd in zijn huiskamer zou plaats hebben, waarbij twee maats, in een glazenkast zittend, getuigen zouden zijn. Er werd bepaald, dat men elkanders pijp zou stoppen met dezelfde tabak, die van een zeer zware soort zou zijn. De strijd zou eindigen, als een der partijen het opgaf en wie dan de meeste pijpen had leeggerookt was winnaar; hij zou te vorderen hebben honderd pond goud en kreeg bij wanbetaling de beschikking over lijf en ziel van den verliezer.
't Was avond en de St.-Nicolaastoren had het negende uur geslagen. Pareltje lag reeds ter ruste, toen haar vader met zijn weinig achtbare gasten zijn huis betrad. In de kamer, van achteren uitkomend aan het smalle Kuipersgrachtje, begon de strijd, waarvan de buurt inmiddels op de hoogte was gebracht, zoodat het rond den dijk krielde van nieuwsgierigen. Alleen de moedigsten waagden zich in de onmiddellijke nabijheid en men zag zelfs enkelen zich in schuitjes begeven tot onder de ramen van den Rookduivel, die echter zorgvuldig gesloten bleven. Dat er iets ernstigs gebeuren zou, daarvan had men een voorgevoel, zoodat de schout met zijn rakkers een oogje in 't zeil hield en er zelfs brandemmers gereed werden gehouden om eventueel tot blussching van het houten huis over te gaan. Gedurende de avonduren vernam men niets. Daarbinnen rookten beide kampioenen met krachtige trekken onafgebroken voort; zij zaten onder de breede schouw en de smook werd door den schoorsteen opgezogen. Toch kon men den walm in het vertrek wel snijden. Tegen middernacht was de rook zoozeer in de glazenkast doorgedrongen, dat de getuigen weigerden langer te blijven. De Rookduivel en zijn gast lieten hen gaan, verzekerend, dat men ook zonder hen eerlijk spel zou spelen. Toen de mannen op straat waren, konden zij mededeelen, dat de strijders op dat oogenblik nagenoeg gelijk stonden; de Rookduivel had het tot zijn 30ste, de satan tot zijn 32ste pijp gebracht. Deze cijfers werkten verontrustend op de menigte en menigeen droop angstig af, vreezende een noodlottigen afloop van de vermetele daad des kapers. Daar waren echter anderen, die juist op grond van de getallen den satan een nederlaag voorspelden, omdat zij konden narekenen, dat de kapitein zeer langzaam gerookt moest hebben om zijn krachten te sparen en Joost een poets te spelen.
Den ganschen nacht bleef het druk in den omtrek, schoon men in het sterrenlicht niets zag dan een uit den schoorsteen opwarrelenden rookkolom, die steeds dikker werd en door den gek, knarsend bij ieder windbeweeg, over de daken der toenmaals lage huisjes werd gespreid. Den schout en zijn dienaren werd op vrij heftigen toon verweten, dat zij geen einde maakten aan het helsche schandaal, waarmede toch een Amsterdamsche poortersziel gemoeid was, en er liepen reeds allerlei geruchten over tusschenkomst van gewapend volk. Tegen het krieken van den morgen werd echter eensklaps aan alle vrees een einde gemaakt. Nauwelijks had de haan op een tegenoverliggend erf zijn eerste gekraai doen hooren of men vernam een ontzettend geweld, een mengsel van glasgerinkel, een donderenden slag en een plassend geplons van een in het water vallend lichaam.
Ziehier wat er beurd was:
Werkelijk had de Rookduivel in de eerste uren den satan beet gehad. Doende alsof hij zijn longen te bersten zoog, spoorde hij den satan tot de grootste krachtsinspanning aan en verblijdde hem met een voorsprong, die tot tien pijpen aangroeide. Toen