Mignon.
Roman door Agatha de Haan.
(Vervolg.)
Haastig klom de dokter in den wagen en Mara hurkte gehoorzaam op het trapje neer.
Daar had zij denzelfden avond gezeten vol tevreden gedroom, genietend al de schoonheid der natuur, starend naar de sterren, de waterrozen...
En nu zag zij ze niet wat waren nu nog die sterren en bloemen? Daar in den wagen sliep moeder en zag ze ook niet meer.
Toen kwam de dokter uit den wagen, zag ernstig neer op het kind en zei met liefdevolle zachtheid:
‘Mara!’
En Hector barstte weder uit in smartelijk gehuil; hij stond tegen de bedstede en met achterwaarts geworpen kop klaagde hij jammerend zijn groot leed.
‘Mignon!’ zei de dokter medelijdend en boog zich tot het kind, dat zoo stil bleef en niet schreide.
Zij zag met vreemde oogen naar hem op.
‘Ik wist het wel; zij zou wel geluisterd hebben, naar mij en naar Hector,’ stamelde het verlaten kind.
‘God is goed, kleine Mignon, en je moedertje is nu met je vader hereenigd en later zie je hen beiden terug. Zij zijn nu véél gélukkiger dan hier op aarde. Het kan hier soms zoo treurig zijn en dan moeten we ons verdriet flink uitschreien, dat is beter voor ons.’
Het kind bleef roerloos zitten. Nog drong de troost niet in haar wanhopig hart door.
‘Geloof je niet, Mignon, dat zij in den hemel gelukkiger zijn?’
‘Ja... ik... ik weet het niet... het is niet zéker...’
‘Geloof je dan niet aan den lieven Jesus, die óók zooveel verdriet had en óók gestorven is? Véél droeviger dan ooit eenig mensch stierf?’
‘Ja, ik weet het!... En Lazarus is gestorven en toen heeft de lieve Jesus ook geschreid... maar Hij heeft hem weer levend gemaakt. Het staat in mijn testamentboek... Maar het is zoo lang geleden. En de lieve Jesus maakt nu de menschen nooit weer levend, nooit weer!’
‘Later, mijn lieve kind. Als wij allen weer bij elkaar komen; als de aarde ophoudt te bestaan en er alleen een hemel van gelukzaligheid is. Dán komt de lieve Jesus en voert ons terug bij hen, die wij liefhebben. Maar wij mogen niet wanhopen, Mignon, dat doet onzen lieven afgestorvenen zeker verdriet.’
‘Weten zij het dan als wij om hen schreien?’ vroeg Mara zacht, opziend naar den man, die zoo den kinderlijken toon vatte om haar te troosten.
‘Ja, zij zullen het zeker weten, zij hooren onze gebeden immers ook.’
Het hoofdje boog zich weer, zacht schokten de schouders, het kind snikte en trilde van pijn.
‘Als moeder daarboven tot den goeden God zegt: ik heb mijn lief kind op aarde moeten achterlaten, wees Gij haar Vader en bescherm haar, zal Hij, Die almachtig is en vol van eindelooze liefde, dat dan niet doen?’
Hector huilde hartverscheurend bij het lijk.
‘Zij ligt daar zoo stil en zij zullen haar ook onder den grond leggen... Dat hebben ze met vader ook gedaan...’
‘Kijk omhoog, m'n arme, kleine, bedroefde Mignon. Kijk naar den hemel en de trouwe sterren. Niet naar de donkere aarde, alleen daarboven is hoop en troost, haar ziel, die u liefheeft, is daar. Denk aan Lazarus en aan het weerzien, dat alléén kan je opbeuren.’
Verlichtende tranen stroomden uit de pijnlijke kinderoogen.
‘Schrei gerust uit, wij zullen eerbiedig voor moeders lichaam zorgen; zij zelf heeft nu reeds meer vreugde en vrede dan wij.’
‘En Hector, zal hij haar ook weerzien? Hij houdt ook zooveel van haar en hij huilt zoo om haar.’
‘Alles wat goed en trouw is, is welbehagelijk aan Hem, Die alles schiep. En Hij weet en ziet alles. Ga nu met mij mee, Mignon, wij gaan voor moeder zorgen.’
‘Neen...’
‘Kom, hier kun je niet blijven.’
‘Ik wil niet weg!’
De dokter voerde haar den wagen binnen en ontdekte het glimlachende gelaat der doode.
Toen hief hij het kind op.
‘Stil, hond, braaf dier! Mignon, zie je lieve moeder nu eens goed aan! Zie je wel, hoe rustig zij slaapt? Zie je, hoe zij glimlacht?...’
‘Ja!’ snikte Mara, ‘o, moesje, kijk nog één keer naar me...’
‘Weet je wat zij daarmee zeggen wil? “Mignon, ik ben nu gelukkig en je moet niet over mij treuren, vergeet mij niet, maar wees niet zoo erg bedroefd. Blijf mijn eigen lief kind, dan wacht ik bij vader op je.” Zie maar, hoe zij lacht, zij is werkelijk gelukkig. Geef haar een kus en ga met mij mee.’
‘Neen, ik wil bij haar blijven... ik zal den lieven Jesus bidden, net zoolang tot Hij luistert, om ons ook te laten sterven, Hector en mij. Ik wil niet weg!’
‘Je moogt nog niet sterven, de goede God wil dat niet; je moet eerst den hemel en het weerzien leeren verdienen. Jesus luistert wel, maar Hij wil, dat je nog zult blijven leven en dus wil moeder het óók. Hoor je, Mignon, moeder wil het ook.’
Het kind vouwde eensklaps plechtig de handen en zag met haar donkere, weenende oogen haar vriend aan.
‘Zal moeder het weten, als ik gehoorzaam ben? Zal zij er blij om zijn?’
‘Ja, mijn lief, gehoorzaam kind. En zij zal je er voor beloonen. Je zult weer gelukkig worden,’ zei de trooster ernstig.
Met bevende lipjes kuste zij het doode gelaat, nog weer en opnieuw, telkens.
‘Nacht, moeke!’
De dokter nam haar op.
‘Breng mij weg,’ kreunde zij nauw hoorbaar.
Hij droeg haar uit den wagen.
‘Houd de wacht, Hector, brave hond!’ riep hij nog achterom.
Het goede dier stond trouw tegen de bedstede en door den maneschijn schreed de krachtige man, lieflijke woorden sprekend, troostend het weesje, dat hij naar zijn huis voerde.
Zij werd van den arme begraven.
Vier mannen droegen de baar, waarop een witte, ongeschaafde kist stond. De dorpskinderen hadden vriendelijk kransjes gevlochten en de madeliefjes, boterbloemen, wilde vergeet-mijnietjes en haagroosjes gaven toch een weemoedigen zweem van poëzie aan het treurig tooneel.
Een begrafenis van den arme.
De dorpelingen waren toegestroomd, nieuwsgierig-belangstellend naar het zeldzame schouwspel. De kinderen speelden op het kleine kerkhof, tusschen de graven; mannen en vrouwen drongen zich om den open kuil en praatten zachtjes, fluisterend schier over de doode en het was toch een weldadig afscheidswoord, dat zij spraken; het was toch een bloemengroet, dien zij meegaven aan de doode.
‘Zij was toch 'n fatsoenlijk mensch,’ zei de een meewarig.
‘En eerlijk dat ze was,’ verzekerde een ander en knikte in diepe gedachten met het grijze hoofd.
‘En zij laat een kind achter, de stakker,’ zuchtte een stokoud moedertje.
‘Ach, heere ja, dat kind; waar zou het wezen?’
‘Bij den dokter. Dat 's toch een goeie, hè?’
‘Daar komen ze, daar komen ze!’
En fluisterend ging een rouwend beklag door den kring van menschen; de kinderen snelden toe en drongen naar voren om niets te missen van de begrafenis.
't Ging alles eenvoudig, doch plechtig. En er was iets aandoenlijks in de stille aandacht der dorpelingen.
Hun naïeve zielen leefden het treurige tooneel van armoede en verlatenheid mede; hier was een mensch toch een mensch, ook al werd hij van den arme begraven. En zij hadden haar gekend.
‘Zij laat een kind achter....’
Dit had haar het medegevoel van allen gewekt en het verzelde haar tot in het ruwe graf van den arme. Daarin was iets schoons en verhevens.
‘De dokter, de dokter met het kind!’
Men maakte eerbiedig plaats.
Toen had de teraardebestelling plaats....
De dokter stond naast het graf en hield zijn armen geslagen om de tengere schouders van Mara, die Hector aan een touw vasthield.
Het kind stond rechtop en onbeweeglijk en staarde naar de droevige handeling zonder een wimper te voelen trillen; met wijdgeopende oogen en stervensbleek staarde zij de wegzinkende kist na en dan in den kuil.
En Hector liet zich gedwee vasthouden en stond dicht tegen haar aan, eveneens de kist nastarend als in ademlooze aandacht.
En al die omringenden keken naar de twee verlatenen. Het meisje droeg een fraaien krans; de dokter had dien voor haar uit de stad laten komen en niets had het arme wezentje zoo troostend aangedaan als het mooie laatste geschenk, dat zij aan moeder zou geven.
Moeder zou bloemen hebben, kostbare bloemen, zooals alleen de voorname, rijke menschen op hun graf krijgen. Kon zij het maar weten! Maar wíst zij het dan misschien niet?
Er werden gebeden gezegd en ook Mara bewoog biddend de lipjes. Er ging een murmelend geprevel van vrome woorden door den kring der dorpelingen; hier en daar gleed een rozenkrans door eeltige vingers.
De dokter wierp de eerste aarde op de kist.
Dof bonsde het geluid terug; het klonk zoo hard; zoo somber als de zucht des doods.
Mara schokte van ontzetting, haar kalmte bezweek voor de heftigheid dezer aandoening. Ach.... nu werd het zoo vreeselijk.... haar moeder..., was dat moeder nu?
Zij sprong naar den rand van den grafkuil en blikte omlaag. Hector boog zich naast haar over den rand en jankte zachtkens. Toen rukte hij wild aan het touw, dat hem ketende.
Het koeltje streek ruischend over de graven als een teedere geheimzinnige groet; het ging door het wiegend gras als een