Toen zette ze zich naast het toestel neer, nam een harer geliefde boeken en verdiepte er zich in. Hector snorkte in zijn diepen slaap. Buiten krasten nog altijd de uilen en ging het kloppend geruisch der vleermuisvlerkjes voortdurend rond.
Een scherpe gillende schreeuw deed het kind verschrikt opzien. Aan den wand hing een groote vleermuis, die zich met de achterpooten vasthield. Met van woede fonkelende oogjes staarde het dier haar aan en liet de tanden blikkeren, terwijl het luide krijschte.
‘Afschuwelijk beest!’ zei het meisje verstoord en sloeg er naar met moeders doek, totdat het weer naar buiten gefladderd was.
‘Zou moeder niet wakker geworden zijn? Even kijken...’ Behoedzaam gluurde zij in de bedstede... nog geen beweging...
Een poos later nam het kind het kopje melk en naderde de slapende nogmaals.
‘Moeder!’ fluisterde zij.
Geen antwoord.
‘Moeder!’ herhaalde zij luider.
Zelfs geen ademtochtje kwam tot haardover de bleeke lippen.
Zij zette de melk neer en greep moeders hand, bang. Die hand was koud en stijf.
‘Moeder... zeg eens wat tegen me... moeder, ik ben zoo bang!... Hoort u mij niet, moesje, ik ben het, Mara, uw eigen kleine Mara!’
Vreeselijk stil werd het om het biddende kind; 't was of de stilte meewarig mede luisterde naar oen antwoord, dat door de verstijfde lippen niet meer kon worden gegeven.
‘Ach, moeke... geef toch eens antwoord... zoo lang hebt u nog nooit geslapen... moeder!...’
Hector alleen antwoordde op het klagend geroep; met twee sprongen was hij in den wagen, zette de voorpooten tegen de bedstede en barstte los in een langgerekt gehuil.
't Klonk onbeschrijflijk droevig en nu wist ook Mara, dat het heel droevig was; moeder lag daar zoo stil en zoo bleek... dat was geen slapen... dat was...
Neen, zij kon... zij kón 't niet zeggen; zij wilde zelfs niet denken. Met wanhopige droefheid greep zij moeders arm en schudde dien, als om haar te doen ontwaken.
‘Moeder, moesje... luister toch, ik ben het, Mara!’
Het doode gelaat scheen geruststellend te glimlachen. Armoede en ellende waren geleden, zij was nu vrij en gelukkig; zij was daar waar allen gelijk zijn, allen gelukkig.
Hector sprong tegen het bed op en huilde jammerlijk.
Mara verliet half onbewust den wagen en snelde langs den slotvijver zonder de schoonheid der waterrozen te zien, zonder op het spel der tintelende stralen te letten. In wilde vaart liep zij voort, het maanlicht was helder genoeg om haar den weg gemakkelijk te doen vinden. Zij sprong over kleine sloten, wrong zich door de elzestruiken, door klaver en koren stormde zij voort in blinden schrik; niet weenend, haar leed zelfs niet uitend in een enkelen kreet.
Met oogen, die pijnlijk brandden, omdat zij geen tranen hadden, staarde zij voor zich uit in den nacht, recht voor zich uit en het deerde haar niet wat haar voet vertrapte; zij wilde slechts den kortsten weg gaan, dwars door de velden.
Zij kwam langs 't kerkhof en zij wilde er niet naar zien. Hoe klopte haar hart... zij werd zoo akelig; 't was of er overal schimmen kwamen in de duisternis, zij werd er bang voor.
En zij dacht aan vader, aan het vergeten graf, ginds, ver, op het stadskerkhof.
Soms struikelde zij over boomstronken en andere hindernissen, maar zij voelde nauwelijks de pijn aan haar voeten, schier ademloos, hijgend van inspanning liep zij voort.
En toch bij al haar haast ging zij in een zoo wijd mogelijken boog om het kerkhof heen. Zij was zoo bang voor dat vreeselijke kerkhof; klam werden haar voorhoofd en handen.
De dokter woonde dicht bij de kerk; zij stormde in wilden loop naar de verlichte ramen en bonsde er op met beide vuisten, onbewust van haar eigen onstuimigheid. Zij dacht bijna niet; rekende in haar ontzettenden angst nauwelijks op hulp; wist niet wien zij zocht, wat zij zeggen wilde.
Zij ijlde echter naar de huizen, waar toch menschen waren; zij snelde naar het eerste verlichte venster, dat zij zag, instinctmatig als de nachtvlinder uit het duister toevliegt op het licht.
En toen de voordeur niet werd opengedaan, drukte het kind haar ontsteld gezichtje tegen de ruit en keek in de kamer. Er was niemand en toch brandde er het licht, midden in den nacht. Zij sprong de stoep op en rukte woest aan de bel.
‘Doe toch open!’ riep zij smeekend en hulpeloos.
Er werd geopend; het kind zag nauwelijks wie voor haar stond; hijgend stond zij midden in de vestibule en streek zich de lange, verwarde haren uit de oogen.
‘Wat wil je, kind?’
't Was een koele stem, maar toch een vrouwenstem.
‘Moeder is dood,’ zei het kind rillend, maar zij schreide niet; haar oogen gloeiden koortsig.
‘'t Is Mignon, mama!’ riep een jongensstem door de gang.
Het kind keek op en blikte vol verwonderden angst in een blozend, vroolijk gezicht. Zij kende hem wel, het was ‘Albert van den dokter.’
‘Wou je papa spreken?’ riep de jongen voor zijn moeder heen en kwam nieuwsgierig een stap nader.
‘Ga naar de huiskamer, Albert,’ zei mevrouw gebiedend, en Albert ging, hoewel schoorvoetend en niet zonder herhaaldelijk om te kijken. In de deur van de huiskamer bleef hij onopgemerkt luisteren.
‘Wou je den dokter spreken?’
Het meisje plukte gejaagd aan haar lokken.
‘Moeder is dood,’ herhaalde zij, alsof dat alles was wat zij te zeggen had. En het was ook alles, want zij wist niet wat zij doen moest, niet wat zij zeggen zou.
‘Arm kind, dat is heel treurig voor je. Was je moeder ziek, of is zij plotseling gestorven?’
Hoe vriendelijk de vraag ook gedaan werd, voelde het kind met al de fijne zintuigen der smart de koelheid ervan en zij bewoog haar gezichtje zoo zenuwachtig, dat de doktersvrouw een schrede nadertrad.
‘Ben je niet wel, meisje?’
Het kind schudde haar hoofdje als in ontuitsprekelijke foltering, zij scheen iets weg te slikken en kreunde: ‘Moeder.’
‘De dokter is niet thuis, maar hij zal wel gauw komen. Wou je hem iets vragen? Kom maar mee naar de keuken, dan moet je eens vertellen, wat je eigenlijk komt doen. Je bent het meisje, dat langs de straat zingt, niet waar?’
Het kind knikte, maar bleef stijf op haar plaats. De vragen troffen haar niet, zij misten de werkelijke belangstelling, welke een vraag zoo innig maakt, dat ze in het hart doordringt.
‘Papa noemt haar Mignon,’ riep Albert uit de deur.
‘Heet je zoo, m'n kind?’
Weer bewoog zij onrustig het hoofdje.
‘Ik heet Mara. Ik wil terug naar moeder; zij ligt zoo alleen.’
En zij wilde snel wegloopen.
‘Je kunt midden in den nacht toch niet zoo alleen gaan, kind, en de dokter komt zeker gauw terug. Je kent hem wel, is 't niet? Hij is immers wel eens bij je moeder geweest? Ga met mij mee.’
‘Ik wil liever naar moeder...’
‘Wat? Is Mignon hier, in den nacht? Is er iets gebeurd, kleine meid?’
Mara draaide zich om; de dokter was teruggekeerd. Met gelaten droefheid zag zij den vriendelijken heer aan en vertelde het verschrikkelijke ook aan hem, met haast toonlooze stem.
‘Moeder is dood!’
‘Ach, arm kind! Kom, ik ga dadelijk naar haar zien. Ga je met me mee? Misschien is zij alleen bewusteloos en kunnen wij haar nog helpen. Tot straks, vrouw! Albert gauw naar bed!’
Hij nam het kind bij de hand en stapte snel voort. Het was zoo helder als bij dag.
‘Vertel mij nu eens alles, kindlief. En wanhoop nu maar niet dadelijk. Wij zullen haar misschien nog beter kunnen maken.’
Zij ging op een drafje naast hem.
‘Ik had melk voor haar gekookt, zij lag stil te slapen en ik was gaan lezen. En toen wou ik haar de melk laten drinken en zij hoorde niet. En zij lag zoo stil, zoo heel stil en haar handen waren heelemaal koud. Moeder is dood, zij is zéker dood, anders zou zij wel geluisterd hebben. Zij luisterde áltijd en nu hoort zij niets meer. En toen is Hector in den wagen gekomen en die zag het ook en hij huilde zoo. Die arme Hector wist ook wel, dat zij dood was, want zij hoorde hém ook niet. Want wij hielden zooveel van mekaar, allemaal. En zij luisterde altijd, als wij verdriet hadden, ook naar Hector!’
Het kind sprak gejaagd in één adem door, zij scheen de woorden met moeite uit de keel te wringen en de anders zoo klankrijke stem klonk heesch.
Maar nog schreide zij niet.
De dokter zuchtte diep, hij had medelijden met het kind.
‘Arme Mignon, óók alleen en zwervend,’ zei hij zacht.
Door den mooien maneschijn liepen zij voort, langs den slotvijver waar de waterrozen bloeiden, langs de oude spookachtige boomen. De dokter keek door het struikgewas naar de ruïne, zag de sterren pinkelen en boven hun hoofden kraste akelig een uil. De struiken fluisterden en ruischten geheimzinnig. Eentonig alsof geestenlippen gebeden prevelden.
En bij tusschenpoozen jankte een hond met klagend langgerekt huilen. Het klonk zoo droevig, zoo welsprekend. Het trouwe dier bewaakte zijn zachtzinnige meesteres en zijn smart kon hij niet anders uiten dan door bij haar lijk te weenen op zijn manier.
Ook de hond moest lucht geven aan zijn scheidingssmart.
‘Hector,’ zei Mara huiverend. ‘Hij heeft ook zooveel verdriet.’
‘Braaf dier!’ sprak de dokter goedkeurend, ‘hij is oprecht en trouw.’
Dat deed Mara weldadig aan, haar handje omvatte steviger de hand van den arts.
Zij voelde zijn deelneming en was hem dankbaar. Zijn sympathie daalde verzachtend op haar leed. En toen zij de wagen naderden, ging de dokter vooruit.
(Wordt vervolgd.)