Het oude kleed.
(Slot.)
Men stak lantarens en toortsen aan en volgde het bergpad, voortdurend roepende: ‘Piet, Piet!’ Geen enkele stem antwoordde. Eindelijk vond men den armen man op zij van den weg liggen met verbrijzelde borst. Het wiel had zijn voermanskiel gescheurd en deze was met bloed bevlekt.
Al de inwoners van het dorp vergezelden het lijk naar de kerk en naar het kerkhof en daarna gingen ze allen Margaretha even de hand drukken. Zij zag zoo bleek als een wassen beeld en alleen haar lippen bewogen zich - zij bad. Maar zij kon niets anders lispelen dan: ‘Mijn God, ontferm u mijner.’
Kobus was pas tien jaar oud; hij begreep dus niet, hij kon nog niet begrijpen, welk een zware slag hem getroffen had, maar hij huilde, als hij zijn moeder zag huilen en daarom huilde hij veel en dikwijls. Sedert den dag, waarop Piet haar zoo plotseling door den dood weid ontnomen, rustte er ongeluk op deze woning, waar men vroeger zoo gelukkig was geweest; het was erger dan armoede, het was ellende. Daarom snikte Margaretha onophoudelijk dien heelen, langen Kerstnacht.
***
Bij het aanbreken van den dag stond Kobus op; hij niesde meermalen, schudde de gedroogde grassprieten uit zijn haren en keek zijn moeder aan. Zij lag nog te bed, met rood geweende oogleden; de oogen half gesloten en met bleeke lippen. Toen zij haar zoon zag, wenkte ze hem om bij haar te komen.
‘Hebt u goed geslapen, moeder?’
‘Ja, mijn jongen, heel goed, ik gevoel mij veel beter, maar ik heb het koud. Wil je het vuur wat aanleggen?’
Kobus keek in de kamer rond, deed de kast open, kroop in een klein keldertje, waar men de brandstoffen in bewaarde, en zei toen: ‘Er is geen hout of geen plaggen meer.’ Margaretha sloeg haar oogen op naar den hemel. ‘Wat nu te beginnen?’ En terwijl zij poogde te glimlachen, voegde zij er aan toe: ‘Ik geloof, dat het toch niet zoo koud is, als ik zooeven dacht.’
Kobus was op een grooten steen gaan zitten, die hem als stoel dienst deed; met behulp van een hout, dat als hamer gebruikt werd, sloeg hij een spijker in het riempje van zijn klomp. Poen zette hij zijn pet op en zei tegen zijn moeder: ‘Ik ga den berg op, om dood hout te zoeken.’
‘Maar 't is Kerstmis, jongen.’ ‘Mijnheer de pastoor zal het mij vergeven.’ ‘Het is verboden op feestdagen, mijn ventje, dat weet je wel.’ ‘Het geeft niets, moeder, de veldwachter zal me niet zien. Ik kom dadelijk terug. Trek terwijl de dekens over u heen, dan is het niet zoo koud voor u.’
Margaretha aarzelde nog, toen zei ze: ‘Ga, mijn jongen. God zal je zegenen, omdat je goed voor je moeder ben.’
De kleine Kobus stak zijn kapmes in zijn zak, nam een touw in zijn hand, om de doode takken bij elkaar te binden, en deed de deur open. Een rukwind met een vlaag sneeuw duwde hem weer in de kamer terug. ‘Wat een weêr!’ zei Kobus.
‘Goede God,’ riep Margaretha uit, ‘het is de witte zondvloed. Luister eens, mijn jongen, je bent niet voldoende gekleed om door dezen kouden wind te gaan. Maak den koffer open, waarin ik de kleeren van je vader geborgen heb, totdat je groot genoeg zoudt zijn om ze te dragen; neem zijn overjas, het oude kleed, waarin men hem gewikkeld had, toen dat ongeluk hem overkomen was, doe die om, dan zal de wind je geen kwaad doen. Eén zieke in huis is al genoeg.’
Kobus nam de jas, die in den koffer lag, of beter gezegd de voermanskiel, althans zoo noemde men ze in deze landstreek. Er was een scheur in en men zag er donkere vlekken op. Kobus trok het kleedingstuk aan, maar 't was veel te groot voor hem, en Margaretha moest hem wat omslaan. Zij zocht naar spelden, maar zij had er geen in huis. Kobus die heel slim was, raapte van den grond eenige dorens van wilde pruimenboomen op, die uit de takken gevallen waren, en daarmee stak hij de punten vast. Toen hij de deur uitging, riep Margaretha hem nog na. ‘Als je de kapel passeert, vergeet dan niet te bidden.’
***
Kobus liep stevig door; hij zag geen sterveling op den weg, alles was even eenzaam en verlaten. De sneeuw viel zonder ophouden neer, voortgejaagd door den ijzigen noordenwind; op den hoogsten top van een populier, die met ijzel bedekt was, zat een raaf te krassen. Af en toe moest Kobus stilstaan om de sneeuw van zijn klompen af te schudden. Hij had het niet koud, maar het kleed woog hem zoo zwaar; toch liep hij stevig door, want hij was een flinke jongen met een goed hart en een ijzeren wil. Hij had al een heel eind weegs afgelegd en was bijna genaderd aan de eerste heuvels, daar waar het bosch begint, toen hij eensklaps als versteend bleef staan, omdat hij den veldwachter bespeurde, die met zijn pijp in den mond en zijn insigne op de borst eensklaps den bocht van het bergpad atkwam.
Men was over 't algemeen zeer bang voor vader Monhache, die voor dat hij veldwachter werd, sapeur was geweest bij een regiment mineurs, en die dikwijls zulke verhalen had gedaan over zijn ‘bijl’, dat men er van rilde en beefde. Hij was de schrik van de straatjongens, als hij hen betrapte, terwijl ze appelen stalen of pruimmen afschudden, omdat hij hen dan steeds bij de ooren pakte en meenam naar den burgemeester, die de misdadigers dan ernstig bestrafte. Daarom was Kobus doodelijk geschrikt, toen hij dien geduchten man vlak vóór zich zag. ‘Waar ga je heen, kleine Kobus, door dit hondenweêr?’ Kobus trachtte een of andere leugen te verzinnen om zijn wandeling door de sneeuw te verklaren, maar eensklaps herinnerde hij zich, dat zijn vader hem gezegd had: ‘je moet nooit jokken’, en hoewel zijn hart zeer angstig klopte, zei hij dus: ‘Ik ga naar het bosch, Monhache, om hout te sprokkelen, omdat we tehuis niets meer hebben en moeder, die ziek is, het zoo koud heeft.’
De veldwachter stiet een vloek uit, dien hij liever had moeten inhouden, zijn knevel trilde en hij zei, terwijl hij in zijn oogen wreef: ‘'t Is vreemd zooals de wind je oogen pijn doet.’ En toen, terwijl hij Kobus met een medelijdenden blik aanzag: ‘Kom, Kobusje, ga jij den berg op, dan zullen we niet samen gaan, want ik moet den anderen kant uit. Maar als ik je straks op je terugtocht soms mocht tegenkomen, wees er dan gerust op, dat ik mijn oogen dicht zal knijpen. Piet was eens mijn vriend, want het was een brave kerel, en het grieft me, dat zijn weduwe armoe leidt. Bij mij thuis hebben ze vandaag ter eere van het Kerstfeest een stukje vleesch op tafel; ik zal zorgen, dat Margaretha er haar deel van krijgt. Het zijn slechte tijden, mijn jongen, maar houd moed. Vertel aan niemand, wat ik tegen je gezegd heb, of ik zal je aan de ooren trekken.’ De brave man vervolgde, terwijl hij zijn schouders optrok, met een gebaar van berusting en gelatenheid. Hij was nog geen tien passen verder of hij bleef stilstaan en riep: ‘Weet je wat je doet, Kobus, ga daar in dat beukenboschje, rechts van den weg, daar zul je 't meeste dorre hout vinden.’
***
‘Vader Monhache is toch nog zoo kwaad niet, als men wel zeggen zou,’ dacht Kobus bij zich zelf. Hij klom den berg op, hetgeen hem zeer moeielijk viel met zijn korte beentjes. Af en toe stond hij stil om adem te scheppen en niettegenstaande de koude en den ijzigen wind, veegde hij zijn voorhoofd telkens af, vóór dat hij weer verder ging. Somtijds hoorde men in de verte een geluid als van diep zuchten, het was de tak van een of anderen boom, die brak ten gevolge van het gewicht van de sneeuw. Geen enkele merel, geen enkele meerkol vloog door de boomen, geen enkel muisje liep over den besneeuwden grond, alleen zag men hier en daar een enkel vermetel muschje, dat poogde nog eenig voedsel te vinden.
Kobus zong half luid als om zijn tocht wat minder zwaar te doen schijnen.
‘'t Kind Jesus is geboren...’
Hij liep voorover gebogen, met groote moeite, telkens struikelende, terwijl hij tot zijn knieën in de sneeuw zakte, maar gevoelde zich toch niet ontmoedigd, zelfs niet toen hij met zijn voet tegen een boomwortel aanstiet en bijna gevallen was. ‘Kom,’ zei hij, ‘nog een klein stukje maar en dan ben ik bij het beukenboschje, waar volgens vader Monhache zooveel dor hout is.’
En waarlijk, er stond daar genoeg ook! Boven de besneeuwde heidestruiken en boven de doornen en de gevallen bladeren zag men een menigte dorre takken uitsteken. Kleine Kobus ging aan 't werk, maar het ging niet gemakkelijk. Hij had zijn jas uitgedaan, om zich vrijer te kunnen bewegen: zijn beentjes verdwenen in de sneeuw, zijn handen en armen waren verstijfd van koude, terwijl het zweet van zijn gezicht af stroomde. Hij richtte zich op, keek naar het bundeltje dor hout, dat hij al bij elkaar had en gevoelde zich vroolijk gestemd, wanneer hij dacht aan al de mooie vlammen, die hij zou zien opflikkeren. Hij had ook nog wel hier en daar eenige varens willen plukken om zijn bed, dat zoo slap gevuld was, wat stijver te maken, maar hij durfde niet en daarenboven had hij geen tijd, want moeder lag onder de dekens te rillen en te beven en zou zeker zeer naar wat vuur verlangen.
Kobus had al het dorre hout, dat hij vinden kon, bijeen geraapt, en bond toen met zijn touw alles bij elkander, opdat hij onderweg niets verliezen zou; hij hangt vaders kleed om zijn schouders, neemt den bundel hout op zijn rug en steunende op een stok, dien hij gesneden heeft, neemt hij den terugweg aan. Zijn beenen beven, want de vracht is zwaar en de sneeuw ligt hoog, zoodat hij telkens even moet stilhouden en tegen een boom aanleunen, om even uit te rusten.
***
Langzaam voortsukkelende, kwam hij eindelijk aan den kruisweg; daar stond de kapel. Vroeger, ten tijde der Romeinen, noemde men deze plek Trivium, omdat er drie wegen op uitliepen; er stond destijds een altaar, dat aan Mercurius was toegewijd, die de beschermgod der wegen en der kooplieden was en die ook de dieven onder zijn hoede nam. Het christendom vernietigde dit altaar en plaatste er een kapel met een kruisbeeld er voor, waarop men nog het jaartal 1314 in graniet uitgehouwen kon ontcijferen.
Boven op het voetstuk verheft zich het beeld van Christus met de handen aan het kruis genageld, het hoofd bedekt met de doornenkroon en met de openen wonden in de zijden; het schijnt de arme zondaars uit te noodigen om daar hun toevlucht te zoeken. In de plooien van de sjerp, die om zijn middel geknoopt is, hebben winterkoninkjes hun nestjes gemaakt en men heeft ze daar nooit uit verjaagd. Het gezicht is naar 't Oosten gekeerd; de oogen, die door het lijden vergroot zijn, zijn naar den hemel gericht, alsof zij de ster zochten, die den Wijzen den weg wees en aan de her-