de zoete lieve vrouw van den bosch Vier geschiedenis-tafereelen op het raam harer genadekapel in den Sint Jan.
‘Vergeef de hardheid mijns vaders, goede man,’ zei zij smeekend tot Jozef. ‘Hij is boos, wijl moeder sedert jaren ziek is en de Heer zijn gebed niet verhoort.... Maar zoo ik u helpen kan....’
Jozef keek het kind verbaasd aan.
‘Ik zoek een schuilplaats voor den nacht, mijn kind,’ zei hij. ‘Wij zijn hongerig en verkleumd en kunnen bijna niet verder....’
Het kind wees in oostelijke richting en hernam: ‘Ginds op de vlakte staat een grot, die ledig is, daar zult gij ten minste beschut zijn tegen den wind.... Doch wacht even....’
de sint jan van binnen.
Het meisje snelde heen en keerde spoedig terug. Voorzichtig droeg zij een groote kom in beide handen.
Zij trad op Jozef toe, die vermoeid op zijn reisstok leunde, en zei eenvoudig: ‘Dit is versche geitenmelk, ze is nog warm. Laat uw goede vrouw hiervan drinken.’
Jozef bood de kom Maria aan. Deze dronk en glimlachte toen het meisje vriendelijk tegen.
Daarna zetten zij hunne reis voort naar de vlakte, waar de eenzame grot stond.
Het meisje keerde bij haar moeder weer en, haar streelend, riep zij uit:
‘O, moeder, wat was zij schoon! Zij was als een engel uit den hemel en zij lachte mij, o zoo vriendelijk! toe.... Och arme, nu moeten zij den nacht in de koude, eenzame herdershut doorbrengen.... Mag ik hun morgenvroeg warme melk brengen, moeder?’
‘Ja, Ismeria,’ antwoordde de vrouw, ‘doe dat, maar zeg niets tegen vader. Ga nu slapen, kind.’
‘En mag ik ook dezen warmen doek voor de arme vrouw meenemen, moeder? Zij was, o zoo dun! gekleed.’
De moeder glimlachte en knikte. Het was de mooiste doek, dien zij bezat, maar zij wist, dat zij hem niet meer zou noodig hebben.
***
Het was middernacht. De kleine Ismeria sliep en droomde van de wonder-schoone vrouw, die haar zoo lieftallig had toegelachen....
Plotseling werd zij wakker: een heldere lichtglans vervulde haar kamer en verblindde haar oogen - zij stond op en keek naar buiten. De hemel was geopend en Ismeria zag talrijke hemelsche scharen op de aarde neerdalen - ginds op de vlakte, boven de eenzame grot, die zij den vorigen avond den vermoeiden reizigers als schuilplaats had aangewezen.... En uit de verte hoorde zij zoete melodieën als zij nog nimmer te voren vernomen had.
Vol verbazing en vreeze zag Ismeria dit schouwspel aan.... En zie, plotseling werd het nog lichter in het kamertje, - een Engel des Heeren stond voor haar....
En de kleine Ismeria viel sidderend op haar knieën. Maar de Engel zeide tot haar:
‘Vrees niet, want den reinen en zuiveren des harten behoort het Rijk Gods en God heeft Zijn welbehagen in de kleinen en nederigen... Kom en volg mij!’
Dit zeggende, ging de Engel haar voor en Ismeria, den mooien doek harer moeder nemend, dien zij om haar schouders sloeg, volgde den hemelbode als in een droom....
Bij de grot gekomen, steeg de Engel omhoog en voegde zich bij een groote menigte anderen van het Hemelsche heir, die in de lucht zweefden, God lovende en zingende:
‘Eere in de hoogste hemelen aan God, en op aarde vrede aan de menschen van goeden wil....’
Ismeria stond aan den ingang der open grot; zij waagde het niet, nader te treden... Zij sloeg bevend de oogen op en zag in de grot dezelfde wonder-schoone vrouw van den vorigen avond, maar thans was zij nog oneindig schooner en een lichtglans omstraalde haar hoofd.... En op haar schoot hield zij een wonder-liefelijk Kindeke, Dat een glans in het rond verspreidde, die alle licht overstraalde. En naast het aanminnig Kindje stond een man, de handen gevouwen, als in verrukking. Het was de reiziger, die haar vader om nachtverblijf gevraagd had.
En voor het Kindeke lagen drie mannen, drie herders, in diepen ootmoed neergezonken.... Eindelijk stonden zij op en namen hun herdersfluiten en schalmeien en speelden de heerlijkste liederen, dat wonder-schoone Kindje ter eere.
Ismeria was op de knieën gezonken. Maar niemand had haar aanwezigheid opgemerkt. Doch toen de herders onder lof- en dankgebeden heengingen, knikte de heilige Vrouwe haar glimlachend toe, nader te treden.
En Ismeria stond op, trad nader en viel in de diepste aanbidding voor het liefelijke Kindeke neer, dat haar o zoo wondervol toelachte.... En de kleine Ismeria kon zich niet genoeg verzadigen in den aanblik van het Goddelijk Kind.
Eindelijk stond zij op en bood bedeesd de heilige Maagd den mooien doek aan.
Glimlachend nam deze hem aan en wikkelde daarin haar Kind....
Daarop verscheen de Engel weer en geleidde Ismeria naar huis....
Thuis komende, vond zij haar vader en moeder gezamenlijk God lovende en dankende.
De moeder was plotseling van haar ziekte genezen.
Ismeria vertelde hun opgetogen wat zij gezien en gehoord had.
En toen de dag aanbrak, begaven zij zich alle drie naar de grot, meenemende het beste, wat in hun arm huisje te vinden was, om dit het Kindje aan te bieden....